Hendrik Nijhuis - De vergeten filosoof
Er zijn filosofen wiens ideeën volledig zijn vergeten. Van wie het gedachtengoed niet meer meetelt in het discours, zelfs als ze als vooraanstaand filosoof te boek hebben gestaan. Daarentegen belet ons niets ideeën veelvuldig te lezen en te citeren van filosofen die door gefundeerde kritiek zijn ingehaald. Plato is er een voorbeeld van. Zijn idee over de kosmos in verband met het ontstaan van de wereld wordt door de huidige wetenschap als achterhaald beschouwd, evenals de mystieke wiskunde van Pythagoras. Ook Renaissancefilosofen en die van latere datum kunnen van hun voetstuk vallen zonder aan belangstelling in te boeten. Aan Heidegger zit een luchtje maar zijn hoofdwerk is enige tijd geleden nog in het Nederlands vertaald. Nemen we het begrip 'die Geist' van Hegel of het zielebeeld van Descartes; Al deze zaken blijven voor de filosoof ondanks alle kritiek 'gefundenes fressen' waar hij maar niet genoeg van krijgt.
Hoe zit het dan met het gedachtengoed van filosofen die in hun tijd een vooraanstaande positie hadden op het wereldtoneel maar nu totaal zijn vergeten. Het is mogelijk dat deze ideëen door de massa aan een op dat moment heersende stroming wordt 'geplakt' en dat kan wel eens het gevolg hebben dat met de teloorgang van de stroming de naamsbekendheid van de filosoof mee oplost.
Naar mijn idee is dat laatste het geval geweest met Albert Schweitzer van wie zelfs vakfilosofen de naam niet met welk filosofisch werk dan ook in verband brengen. Hij wordt in het curriculum op de universiteit niet als filosoof genoemd en dat terwijl Donald Robinson hem in 1960 in zijn boek The 100 most important people today nog tot 'de meest eminente van de nu levende wijsgeren' betitelt. Ook al staat hij in diverse filosofische encyclopedieën vermeld; Hij is een vergeten filosoof.
Albert Schweitzer(1875-1965) was vooral bekend als tropenarts en als theoloog en werd in die context neergezet en weggezet toen de secularisatie in de westerse wereld op een hoogtepunt kwam.
Toegegeven, hij heeft niet een boekenkast vol met filosofische werken geschreven maar wat hij schreef is oorspronkelijk en geeft blijk van een grote denkkracht. Het is de moeite waard om kennis te nemen van zijn gedachtengoed te meer daar hij gespeend is van quasi diepzinnigheid maar consequent en logisch nadenkt over de zin van wereld en leven. Prof Bleeker zegt het zo:
'Hij houdt zich niet met schijnproblemen bezig. Hij doet niet interessant. Hij vat de centrale vraag van het mensenbestaan, de vraag naar de zin van ons leven, met forse hand aan. Hij boort met zijn denken naar de diepte en doordenkt de vraag onvervaard tot het einde toe'.
Laten we enkele van zijn beredeneringen volgen;
Het Denken
In de vele literatuur die over het denken is geschreven valt op dat het denken aanvankelijk werd beschouwd als een immaterieel proces. In latere perioden, wanneer wetenschappelijke kennis toeneemt over de hersenen, wordt denken gezien als materieel proces dat zich in de hersenen voltrekt die in relatie staan tot het lichaam en tot historische en maatschappelijke invloeden. Maar na de ontwikkeling van de computer wordt het denken
vooral gekenmerkt als een analytisch hersenproces dat louter is gericht op kennis en waar overige geestelijke activiteiten niet mee tellen.
Het is verademend de zienswijze van Schweitzer te vernemen die inziet dat ook de niet-analytische aspecten wel degelijk behoren tot het denken.
'Denken is geen droog intellectualisme dat al de menigvuldige opwellingen in ons innerlijk leven zou onderdrukken maar de totaliteit van al de facetten van onze geest in hun levende actie en interactie'
schrijft Schweitzer, welks denkbeeld hij op vele plaatsen uit. Hij vraagt zich af waarom we moeten aannemen dat het denken vóór de mystiek zou eindigen terwijl het kennen en de wil, hoewel ze niets van elkaar willen weten, bij elkaar horen. Bij volledig doordenken trachten deze beide aspecten elkaar wederzijds te verstaan, zo vervolgt hij poëtisch.
Volgens Schweitzer is denken een proces van emotie en verstand waarbij hij de waarheden die van emoties zijn afgeleid moreel van aard zijn: medelijden, vriendelijkheid, vergevingsgezindheid. Het verstand leert ons de waarheden die uit reflectie voortkomen.
De denkende mens is bij Schweitzer de mens die zich bewust is van de diepten in zichzelf en van de diepgaande link met de rest van de natuur. Deze mystieke ervaringen zijn eveneens onderdeel van de denkende mens. Hij maakt wel een onderscheid in mystieke ervaringen die op verschillende niveaus plaats vinden. Allereerst is er de primitieve mystiek die bij natuurvolken wordt aangetroffen. Dan is er de magische mystiek die zich voordoet bij sacramentele handelingen. Tenslotte is er de rijpe mystiek van het persoonlijk begrip van het universum in welke vorm de persoonlijke mens nadenkt over zijn relatie met de totaliteit van het zijn en met het Zijn zelf waarbij hij zich min of meer loslaat van de werking van de zintuigen. Hij is er van overtuigd dat tot het einde toe gedachte denken op de ene of andere wijze tot een levende mystiek komt die voor alle mensen logisch noodzakelijk is. Maar, verzucht Schweitzer, de moderne mens is met zijn verminderde behoefte om te denken, een pathologisch verschijnsel.
Schweitzer wijst het 'Cogito ergo sum' af van Descartes omdat 'Cogito' niet het begin is van ieder mensenleven. 'Cogito" is zuiver intellectualistisch en wie zo begint komt reddeloos op de weg van het abstracte terecht. Voorafgaand aan het 'weten dat je bestaat' gaat het 'weten dat je leeft'. Het eerste wat een mens ontdekt is: "ik ben leven dat wil leven, te midden van leven dat wil leven".
Cultuur
Een definitie van cultuur bestaat meestal uit in lange zinnen waarin termen zoals gewoonten, rituelen, instellingen, ideeën, gedragswijzen, religie, kunst wetenschappen en zeden van een leefgemeenschap worden genoemd als dragers voor cultuur. Dit cultuurbegrip leeft bij de gratie van de verschillende leefwijzen van diverse volken. Het is dan ook mogelijk om vergelijkenderwijs ontwikkeling, hoogtepunt en het verval van zo'n cultuur aan te geven. Het is Schweitzer die als enige onder cultuur verstaat de cultuur der mensen. Bij hem is ten diepste de menselijke omgang met zichzelf en met zijn leefomgeving van belang en zijn gewoonten, rituele, zeden en dergelijke kenmerken die zich op een ander, minder diep niveau voordoen.
Schweitzer ziet cultuur als een stoffelijke en geestelijke vooruitgang van de enkeling als ook van de gemeenschap. De vraag die zich uit deze definitie opdringt is deze; wat is dan vooruitgang? Die bestaat volgens Schweitzer voor de enkeling en de gemeenschap uit een vergemakkelijking in de strijd om het bestaan. Deze strijd dient te worden aangegaan om zo vruchtbaar mogelijk te zijn in ontwikkeling van mens en gemeenschap.
De strijd is dus een strijd in de natuur en tegen de natuur én een strijd onder de mensen en tegen de mensen. Deze strijd kan het best worden aangegaan door beide aspecten van het denken te ontwikkelen en te benutten waardoor de mens vat krijgt op de natuur en op de mens zelf. Het cultuurbegrip is naar Schweitzers idee dus tweevoudig: Ze verwezenlijkt zich in de rede over de natuurkrachten én in de rede over de menselijke gezindheid waarbij de laatste van meer belang is omdat de natuurkrachten ook ten nadele van de vooruitgang kunnen worden ingezet in de zin van wancultuur. Zowel het rationele aspect als het ethische aspect van het denken is noodzakelijk om vooruitgang te doen ontstaan maar slechts de rede over de menselijke neigingen waarborgt ons tegen een strijd tegen mensen.
Schweitzer zegt het zo:
" de heerschappij der rede over de gezindheid bestaat hierin dat enkelingen en gemeenschappen hun wil door het stoffelijke en geestelijke welzijn van het geheel en van velen laten bepalen, dit is het zedelijk zijn. De zedelijke vooruitgang is dus het wezenlijke en het onomstotelijke, de materiële het minder wezenlijke en twijfelachtige in de cultuurontwikkeling.
Voor de ontwikkeling van de cultuur is nodig dat men een vrij en denkend man is. Bij de moderne mens zijn deze eigenschappen verminderd. De stoffelijke veroveringen maken de mens onafhankelijker van de natuur maar het aantal mensen dat er van profiteert is veel geringer. Meer mensen worden van baas tot slaaf. De zich ontwikkelende onvrijheid stijgt doordat het bedrijfsleven mensen losrukt van de voedende bodem, van het eigen huis en van de natuur. Daarbij wordt door elkaar tegensprekende belangen-idealen het nadenken over cultuur als zodanig tegengewerkt.
Nu al sedert drie geslachten leven talloze individuen slechts als werkers en niet als mensen. Door overlading met werk kwijnt het geestelijke in hem. Hij zoekt in de vrije tijd verstrooiing in plaats van verdieping. Hij zoekt geen ontwikkeling maar amusement en
`wel zulk een dat de geringste geestelijke eischen stelt`.
Stadsbewoners lopen geestelijk het meest gevaar. De cultuur moet worden behoed tegen de stadsgeest.
Het gevaar van de specialisering is de tevredenheid over het volmaakt beheersen van een onderdeel en daarbij over het hoofd zien de algemene onbekwaamheid voor een gedeeltelijke vaardigheid. De jeugd wordt onderwezen door leraren die niet meer universeel geschoold zijn. De incomplete, onvrij en oppervlakkige mens raakt van humaniteit vervreemd. Er ontstaat een mentaliteit van onverschilligheid.
Het leven van mensen speelt zich geheel af in organisaties door welke hij zijn zelfstandigheid verliest en hij slechts nog kan denken in de geest van de organisatie. Ideeën van mensen op mensen heeft niet meer plaats. Er staan zo veel inzichten vast zonder dat er invloed op uitgeoefend kan worden. Ze gelden als taboe en ze worden buiten de conversatie en buiten de kritiek gehouden. Het individu krijgt zo steeds minder invloed over zichzelf. De gemeenschap beschikt over hem. Van deze instituties krijgt hij de meningsvorming die hij voor die van hem zelf houdt. Door een algemene wilsdaad is de vrijheid van denken buiten gebruik gesteld. Van haar betrekt hij de politiek, religieuze en andere meningen. Niet alleen in intellectueel opzicht maar ook in ethisch opzicht is dit het geval.
Zou Herbert Marcuse zich door Schweitzer hebben laten inspireren?
Ethiek
Schweitzer was in 1899 gepromoveerd tot doctor in de filosofie op 'Die Religionphilosophie Kants' maar vond Kant's ethisch grondvest niet toereikend. Hij had reeds als 7-jarige jonge knaap gewetenswroeging van het lijden van dieren tijdens spelletjes die hij met zijn leeftijdsgenootjes speelde en zocht mede door soortgelijke latere ervaringen naar het ethisch beginsel dat beantwoordde aan deze gemoedstoestand. In 1915 kreeg hij tijdens een boottocht naar N'Gomo een ingeving die hem het ethisch beginsel opleverde: Ehrfurcht für das Leben, meestal vertaald met Eerbied voor het leven.
Zijn moraal is: leven behouden, leven ontwikkelen en leven beschermen waarbij hij deze moraal niet voorbehoudt aan de mens maar waarbij hij alle vormen van leven voor ogen heeft. Zelf ging hij zo ver in zijn principes dat hij zelfs insekten als muskieten niet zonder meer doodde. De kritiek is gerechtvaardigd waar nu de grens ligt van een dergelijk principe. Deze ligt in de zedelijke-redelijkheid van de enkeling. Eerbied voor het leven betekende voor Schweitzer niet roekeloos met leven omgaan. De mens moet ter plaatse bepalen hoe met dit principe te handelen.
Ethiek heeft volgens Schweitzer niets te maken met religiositeit en niets met de goddelijkheid van de mens. De superioriteit van de mens is meer een zaak van natuurlijke selectie (Darwin) en de wens liever dominant dan goed te zijn (Nietsche). Tot onbegrip van velen fundeerde Schweitzer zijn ethisch beginsel 'Ehrfurcht für das Leben' in het denken. Dat kon hij doen omdat zijn visie over denken breder is dan slechts een rationeel analytisch proces. Een mens wil leven, heeft 'eerbied' voor zijn eigen leven maar ervaart tevens de drang om ieder ander leven ook die 'eerbied' te schenken. De mens ervaart het leven van anderen en van andere vormen van leven als een deel van zijn eigen leven.
Objectitiviteit
Wanneer de rede over de gezindheid niet stand houdt en het zedelijk-redelijk beginsel wordt verlaten, is de mens gedwongen haar idealen en ideeën over volk vooruitgang, staat en kerk aan de werkelijkheid te ontlenen. Dit is volgens Schweitzer gebeurd in de tweede helft van de 19e eeuw mede onder invloed van het valse realisme van Hegel en Schiller en de opkomende natuurwetenschappen. De empirische werkelijkheid heeft het gevaar in zich dat ideeën die aan de werkelijkheid zijn ontleend logische en ethische basiswaarden ontberen. En wanneer we uitgaan van het empirisch gegevene komt de mens niet tot een ethisch-redelijke afweging. Deze minder ethische idealen en ideeën worden in de werkelijkheid geplant waaruit weer opnieuw idealen en ideeën worden geput. Het denken verarmt zodoende waardoor de idealen, die de mens uit de werkelijkheid haalt, steeds minder ethisch zijn. De mens dient dan slechts als een transformator en is steeds minder bij machte de ethisch-redelijkheid in de idealen te plaatsen. Hij handelt, populair gezegd, naar de waan van de dag wat bovendien maakt dat een feit steeds een andere betekenis kan krijgen.
Slechts het denken waarin ethische-redelijke idealen werkzaam zijn, is in staat om een vrij, dit is; een wel overdacht, doelmatig handelen te wekken. Naarmate steeds meer de idealen aan de werkelijkheid ontleend worden neemt deze doelmatigheid af. De zin voor werkelijkheid bestaat er dus in dat de moderne mens uit een feit door hartstochten en kortzichtige nuttigheidsoverwegingen het naastliggende andere feit laten voortkomen en zo aldoor.
Onder deze omstandigheid bouwt de moderne mens een toekomst zonder ethisch fundament waardoor deze mens slechts reageert op de feiten. Met het opgeven van de redelijk-ethische idealen wordt de objectiviteit niet bevorderd maar verminderd.
Door deze gang van zaken lijdt ook het historisch besef aan een gebrek aan objectiviteit, vooral daar waar het verleden met het heden in verband staat omdat de moderne mens een buitengewone verhoogde betekenis aan het heden toekent. Slechts wat met tegenwoordige plannen, hartstochten, gevoelens en esthetische stemmingen overeenkomen heeft waarde, voor de rest is geen belangstelling. De moderne mens laat steeds weer het verledene in het tegenwoordige herrijzen waardoor afgelopen feiten steeds voortduren.
Uit deze zin voor werkelijkheid en voor historisch besef werd het nationalisme geboren.
Volgens Schweitzer moet er een renaissance komen waarin de mensheid ontdekt dat het ethische de hoogste waarheid en de hoogste doelmatigheid is waardoor zij zich kan bevrijden uit de povere werkelijkheidszin, die haar vooruitgang belemmert. In het voorwoord van zijn 'Cultur und Ethik' schrijft hij:
' In dieses Buch aber lege ich auch meine Überzeugung hinein, daβ
die Menschheit sich in einer neuen Gesinnung erneuen muβ, wenn sie nicht zugrunde gehen will. Ich vertrauwe ihm auch meinen Glauben an, daβ diese Umwδlzung sich ereignen wird, wenn wir uns nur entschlieβen, denkende Menschen zu werden'.Ook in onze tijd zijn deze geluiden, zij het minder krachtig, nog te horen. Nog onlangs bepleitte professor Schuurman, hoogleraar in de reformatorische wijsbegeerte in navolging van de Duitse theoloog Hans Küng voor een wereldethos met betrekking tot de zorg voor natuur en milieu, om wereldwijde sociale rechtvaardigheid.
Naschrift
Een markante persoonlijkheid die veel invloed had in de periode van zijn tijd, dat mag gezegd. Vele instituten tooiden zich met zijn naam waaronder scholen die naar hem werden vernoemd, verenigingen die werden opgericht, standbeelden die herrezen. Het zal me niet verbazen als men tot de Geneefse conferentie toe zich over de rechten van de mens heeft laten inspireren door Albert Schweitzer. Er werd een bibliotheek samengesteld in Deventer met en over zijn boeken. Het is tekenend dat deze bibliotheek enkele jaren geleden is opgeheven en is overgebracht naar de Nederlandse bibliotheek te Den Haag. Al bij zijn leven heeft Schweitzer zijn positie onderkend getuige zijn uitspraak: "ik ben een muntje dat onder de kast is gerold". Inderdaad weet niemand meer van zijn ideeën en van zijn idealen. Dat is jammer want ook deze tijd kan zijn nuchtere kijk op de wereld wel gebruiken.
Opgemaakt te Raalte
20 september 2007
Hendrik Nijhuis
Geraadpleegde literatuur
Bleeker C.J., Inleiding tot het Denken van Albert Schweitzer, Born,
Assen\Amsterdam\Rotterdam, 1966
Daeter B., Albert Schweitzer, een pionier in het oerwoud, Tirion, Baarn
2002
Schweitzer a., Verval en Wederopbouw der Cultuur, Tjeenk Willink, Haarlem, 1928
Schweitzer A., Het Christendom en de Wereldgodsdiensten, Tjeenk Willink, Haarlem, 1930
Schweitzer A., De Wereldbeschouwing der Indische Denkers, Tjeenk Willink, Haarlem, 1935
Schweitzer A., Over mijn Jeugd, Kairos, Soest, 1990
Schweitzer A.ed. Bouma H., Mens zijn voor de Mensen, Kok Agora,Kampen, 1986
Schweitzer A., Zwischen Wasser und Urwald, Beck'sche Verlag, München, 1926
Schuurman E, 'Pact van christendom en islam helpt tegen cultuurspanningen'. In: NRC 20 september 2006.