Alfi-bulletin juni 2007
Redactioneel
Dankzij bijdragen van verscheidene leden kan de redactie jullie deze keer een extra dik bulletin aanbieden. Naast de verslagen van vaste activiteiten zijn in dit bulletin interessante bijdragen te lezen over Merleau Ponty, Paul Ricoeur, ethiek en over sleutels en puzzels. Kortom, genoeg nieuws van het alfifront, aan de vooravond van een lange zomerse periode.
Bestuur
Alumnihuis RUG
Op 8 mei organiseerde de universiteit het overleg voor bestuurders van alumniverenigingen in de Allersmaborg. Deze sfeervolle oude borg, waarvan het oudste gedeelte dateert uit de 15de eeuw, ligt in het mooie Groningse landschap tussen Ezinge en Aduarderzijl, dichtbij de uitmonding van een oude waterloop in het Reitdiep. Mede dankzij donaties heeft de RUG erfpacht verkregen over de borg. De vergadering vond plaats in de nog niet ingerichte maar al wel gerestaureerde blauwe zaal, waarna we tussen de hard werkende bouwvakkers rondgeleid werden door de rest van het gebouw. Deze maand zal de Allersmaborg officieel in gebruik worden genomen. De borg is bedoeld voor alumni-activiteiten, congressen en andere bijeenkomsten van (oud) RUG studenten en medewerkers. Wellicht een plek voor de viering van ons tweede lustrum? Dan zal wel eerst iets aan de relatief prijzige huur moeten worden gedaan. Het platform van alumniverenigingendoet haar best om deze in neerwaartse richting te krijgen. Meer informatie over de Allersmaborg is te vinden op: www.rug.nl/allersmaborg.
Lustrumbundel
Ter gelegenheid van het tweede alfi-lustrum zal begin 2008 opnieuw een lustrumbundel verschijnen. Twaalf leden hebben laten weten hiervoor iets te willen schrijven. Dit laat zien dat onze kleine club uit veel actieve leden bestaat. Belangstellenden die zich nog niet hebben opgegeven maar graag een filosofisch stukje in de bundel willen publiceren, kunnen zich aanmelden bij de secretaris, lschuitemaker@hotmail.com. Het is de bedoeling dat de teksten uiterlijk in septem-ber aangeleverd worden, zodat genoeg tijd overblijft voor, redigeren, vormgeven en drukken .
Programma Dispuut
Het dispuutprogramma voor het seizoen 2007-2008 is rond en bevat weer heel uiteenlopende thema’s zoals metafysica, Plotinus, gevoel, perspectief en vrije wil. Het volledige programma zal binnenkort te zien zijn op de facultaire website: www.rug.nl/faculteiten/ wijsbegeerte/informatievooralumni. Voor een inhoudelijk over-zicht van de dispuutbijeenkomsten en het programma van de leesgroep kun je daarnaast terecht op onze eigen website: www.filosofiegroningen.nl.
Alfilezing
Lineair perspectief, Ton Derksen
Op 17 februari hield Ton Derksen, emeritus hoogleraar cognitieve filosofie aan de Radbouduniversiteit Nijmegen, de jaarlijkse Alfilezing. Titel van de lezing was ‘Lineair perspectief: realistische eis of ingeprente conventie?’ De keuze van dit onderwerp had te maken met zijn belangstelling voor psychologie, schilderkunst en filosofie. Aan de hand van een voorbeeld uit de schilderkunst, het lineair perspectief, verdedigde Derksen de stelling dat wij de werkelijk het beste weergeven middels lineair pers-pectief, omdat ons waarnemingsapparaat dit afdwingt. Hij richt zich hiermee tegen conventionalisten (postmodernisten) als Nelson Goodman, Wartowski en Arnheim, die beweren dat de werkelijkheid geen structuur heeft maar bestaat uit mogelijke wereldversies. Daarbinnen zou lineair perspectief slechts één mogelijkheid zijn, gebaseerd op Westerse conventie, ingeprent tijdens de opvoeding.
Derksen onderscheidde twee centrale aspecten aan lineair perspectief: parallelle lijnen komen samen in één punt in de horizon, én dingen op de achtergrond worden kleiner naargelang de loop van de lijnen naar de horizon. Om de werkelijkheid zo getrouw mogelijk te kunnen afbeelden zijn volgens Derksen de volgende nood-zakelijke aanvullingen op lineair perspectief nodig: luchtperspectief; occlusie (overdekking); licht en schaduwwerking; textuele dichtheid; relatieve grootte en hoogte in de visuele wereld. Nelson Goodman grijpt de noodzaak van deze aanvullingen aan als bewijs voor het conventionalisme: lineair perspectief is niet perfect en daarom slechts één van de vele hulpmiddelen die de schilder ter beschikking staan. Schilders maken volgens Goodman op het schilderij een vertaling van de buitenwereld en er bestaan verschillende vertalingsmogelijkheden waaruit zij kunnen kiezen. Welke mogelijkheid de schilder kiest hangt af van de cultuur waarin hij zit en wat hij hierbinnen geleerd heeft. De werkelijkheid is volgens Goodman ook op andere manieren te zien en te representeren. Dat lineair perspectief slechts een conventie is, is volgens hem een theoretisch probleem, dat het niet waarheids-getrouw is, een praktisch probleem. Derksen stelt daartegen dat de noodzakelijke aanvullingen op lineair perspectief slechts betekenen dat we hiermee de weergave van de werkelijkheid kunnen perfectioneren, maar niet dat het een weerlegging is van de opvatting dat we de werkelijkheid overeenkomstig dit perspectief zien en hiermee het meest natuurgetrouw kunnen weergeven. Een eigenaardig aspect aan ons waarnemingsapparaat is volgens Derksen de grootte-constantie, het gegeven dat als we weten dat dingen even groot zijn, we ze ook even groot zien. Dit betekent dat hoe meer diepte er is, hoe kleiner de figuren naar de horizon toe geschilderd moeten worden, om ze gelijk te laten lijken. Derksen vooronderstelt dat de constantie in de werkelijke ruimte gelijk is aan die van de pictorale ruimte en dat daarom lineair perspectief een objectieve eis is voor waarheidsgetrouwe afbeelding. Hij haalde onderzoek van Hudson aan over de tekening van een olifant en antilope bij een heuvel, waarbij de vraag is op welk van deze beide dieren de jager zijn pijl richt. Bantoe-kinderen gaven tijdens dit onderzoek een ander antwoord dan blanke kinderen, wat als een bevestiging van de conventiethese wordt beschouwd. Probleem was dat er geen perspectief in deze tekening zat, werd dit er wel inge-bracht dan verdween het verschil in antwoorden tussen de beide groepen kinderen. Lineair perspectief is volgens Derksen in die zin een conventie dat het in de Westerse schilderkunst gebruikt wordt en bijvoorbeeld niet in de Chinese, maar het is geen conventie in de zin dat het buiten het Westen als vreemd zou worden ervaren. Ook elders in de wereld is het waarnemingsapparaat van mensen op dezelfde manier opgebouwd en ervaren zij lineair perspectief als meest natuurgetrouw weergave. Na afloop van de lezing werd de opmerking gemaakt dat onderzoek aan kinderen die vroegtijdig blind worden en op latere leeftijdhun gezichtsvermogen terugkrijgen, uitwijst dat waarnemen van lineair perspectief samengaat met een moeizaam leerproces. Voor deze mensen is een van de moeilijkste dingen om weer pers-pectief, ruimte, te leren zien, tot het onderscheiden van kleuren en omtrekken zijn zij veel sneller in staat. Waarom schilderden de Egyptenaren platte figuren terwijl hun pyramides ruimtelijk zijn, vroeg een van de toehoorders zich af. Lineair perspectief als constructiemiddel is pas in de Renaissance ontdekt maar de Egyptenaren zagen met hun waarne-mingsapparaat net als wij ruimtelijkheid, diepte, aldus Derksen. Wat op deze manier van afbeelden waarschijnlijk ook van invloed is geweest was het door de farao’s verordende voorschrift om henzelf groot af te beelden en de rest klein. Op de vraag wat Derksen vindt van de bewering dat lineair perspectief samenhangt met het Verlichtingsideaal van autonoom individu, antwoordde Derksen dat voor de uitvoering van lineair perspectief een bepaald soort mathematiek nodig is, die eigenaardig genoeg bij de Grieken al aanwezig was. Zij creëerden echter ruimte met schaduw en vormen en niet middels lineair perspectief. Derksen ’s afsluitende stelling was dat pictorale ruimte, droomruimte en werkelijke ruimte allemaal van dezelfde aard zijn, creaties van jezelf. Een bewering die tegenstrijdig lijkt met zijn naturalistische standpunt dat deze werelden wetenschappelijk te onderzoeken zijn. De hersenen kunnen volgens hem iets creëren dat er niet is, perceptie kent creativiteit. Dit betekent echter volgens Derksen niet dat de werkelijkheid illusie is. In beide ruimtes, de werkelijke ruimte en de ruimte van de hersenen, is sprake van dezelfde dingen, wellicht een evolutionaire constante, gegroeid om onze overlevingskansen te vergroten. Deze in de haast van de afronding naar voren gebrachte idee zou het begin van een interessante voortzetting kunnen zijn, over de verhouding tussen materie en ruimte, denken en zijn ….
Lidwien Schuitemaker
Heleens weegschaal.
Medisch ethicus Heleen Dupuis: “Dementie is erger dan Kanker”, lees ik op de voorkant van Volkskrant magazine, 26.05.2007, nummer 377. Vol verwachting klopt mijn hart als ik dat lees, want heeft mw. prof.dr. H. Dupuis het voor elkaar gekregen om via het instrumentarium van de medische ethiek een wegingmechanisme te ontwikkelen voor de diverse ziekten? Ik verwacht op grond van de cover een uitermate spannende en interessante wetenschappelijk verhandeling door een van neerlands meest besproken en gelezen, en op grond daarvan gezaghebbend, ethica. Sterk geboeid sla ik het magazine open. Naar de inhoudsopgave. Vervolgens naar bladzijde 10. Tot mijn niet geringe verbazing staat daar: Gegijzeld door een ziekte. Het gaat toch minimaal over twee ziekten? Dementie en Kanker? Nee dus… Het is ook geen wetenschappelijk verantwoord artikel. Het is een interview met een mevrouw waarvan de partner lijdt aan vasculaire dementie. Een strikt persoonlijk, en dus subjectief, verhaal. Niets mis mee. Met het stukje dan. De situatie die in het stukje beschreven wordt stemt treurig, verdrietig, dat is niet wat je je medemens gunt. Het valt niet mee om in die positie terecht te komen. Maar waarom moet er dan die vergelijking gemaakt worden dat dementie erger is dan kanker?
En dat door iemand die in het verleden toetsbare uitspraken gedaan heeft over o.a. euthanasie, en verder een gefundeerde mening heeft, en geeft, over tal van ethische kwesties. Is deze mevrouw nu ineens zielig omdat haar positie, volgens haar eigen opvattingen, erger is dan die van vele anderen? Ik herken de ethica Dupuis niet in dit interview. Misschien gaat het daadwerkelijk niet om de ethica, maar om de mens Dupuis. Dat is niet erg, maar het artikel en zeker de aankondiging op de cover is dan uiterst misleidend. Je verwacht iets, en dat komt niet. Of toch wel? Zou dit artikel ook geschreven zijn als het ging over een “gewone” mevrouw met een demente partner. Beide geen hoogleraren, geen lid van de eerste of tweede kamer, dus geen riante financiële positie, geen maatschappelijk aanzien, kortom, totaal geïsoleerd. Zo’n mevrouw heeft niet de uitvlucht, of afleiding, naar werk, geen maatschappelijke status, of media-aandacht. Als er dan al geschreven moet worden over dementie in het algemeen en de positie van de niet-dementerende partner in het bijzonder, was dan een willekeurig verzorgingshuis binnengestapt en had de vraag gesteld:”Wie wil in VM met haar/zijn verhaal?”. Dan was de misleiding in alle geval voorkomen. Nu verkeer ik in de uitermate bijzondere positie dat mijn schoonmoeder dementerende is en mijn vader kanker heeft, beiden in de 90. Mijn belangstelling voor het artikel is dus tweeledig. Mijn schoonmoeder herkent mijn vrouw, en haar andere kinderen, niet meer. Niet altijd maar bij vlagen. Uit het interview met mw. Dupuis blijkt hoe ingewikkeld het omgaan met een dergelijk ziektebeeld is, vooral als het gaat om een dierbare naaste. Dat is moeilijk, dat doet pijn. Mijn vader heeft kanker, niet meer behandelbaar. Met hem besprak ik het af te leggen traject. Moeilijk want hij weet niet precies wat hij wil en verandert van mening al naar gelang zijn eigen gevoelens. Hij heeft, dit in tegenstelling tot mijn schoonmoeder, de regie zelf in de hand en laat weinig tot niets aan zijn partner en/of zijn kinderen over. Hij is dan wel gehoorgestoord maar wat tussen de oren zit functioneert nog prima. Communiceren met hem verloopt schriftelijk. Kort, helder, begrijpelijk. Met mijn schoonmoeder is niet te communiceren omdat ze dat niet meer kan, met mijn vader is een gesprek over het naderende einde niet te voeren omdat hij het niet meer wil. Ik weet niet wat erger is. Het is onmogelijk om deze twee posities met elkaar in verband te brengen. Als ethicus kan ik hier geen mening geven, het zou mijn beroepsopvatting te boven gaan. Ieder mens voelt slechts en alleen maar de eigen pijn. Dan mag een beroep gedaan worden op het begrip en medeleven van de medemens. De anderen niet diskwalificeren door te zeggen dat mijn positie erger is dan die van vele anderen. Dat is ethisch niet te verantwoorden. Beide is erg, om het zo maar te zeggen, maar de weegschaal van de ethica Dupuis heeft hier niets mee te maken en doet afbreuk aan het werkingsgebied van de ethiek.
Jan Pos
Dispuut
Metaforen
De dispuutleden konden als vanouds Otto Wiersma ’s uitvoerige verslag over dit dispuutonderwerp op zijn website lezen. Deze keer ging zijn onderzoekje over metaforen. Otto wilde tijdens het dispuut de aandacht richten op de vragen ‘wat is metaforisch en wat niet, ‘wat is het verschil tussen letterlijk en metaforisch’, is elk woord een metafoor’ en ’zijn willekeurige lettervolgorden gegenereerd door de computer woorden’?
De discussie richtte zich vooral op de laatste vraag. De meeste dispuutleden konden zich niet vinden in Otto’s stelling dat de computer woorden genereert. Met meerdere betekenissen van het woord bal in een samenstelling, bijvoorbeeld ‘gehaktbal’, ‘corpsbal’ en ‘speelbal’ kan de computer wel werken maar hij kan ze niet begrijpen. Opgemerkt werd dat je je kunt afvragen of dit begrip relevant is, als het resultaat hetzelfde is, en of het er toe doet of de computer gevoel heeft of niet, als het dit wel kan simuleren. Het binaire systeem van de computer trok Otto door naar alle wiskundige berekeningen, die volgens hem te herleiden zijn tot optellen en aftrekken. De vraag is of hiermee de wiskunde al te sterk wordt gereduceerd. Ook kwam de vraag aan de orde wat het nut is van metaforen. Sommigen zagen het gebrek hebben aan genoeg woorden als reden dat we metaforen gebruiken en vonden dat wetenschap en filosofie hiervan gezuiverd dienen te worden. Een standpunt dat we eerder zagen bij Leibniz en de Wiener Kreisleden. Ook zonder deze extreme positie in te nemen kun je afvragen of metaforen niet eerder een woordenspel zijn dan verduidelijking en of ze wel iets toevoegen. Als de begrippen die erin gehanteerd worden niet begrepen worden, wordt immers middels de metafoor alleen maar meer onduidelijkheid geschapen. Hiertegen werd ingebracht dat we ons zonder metaforen niet kunnen uitdrukken, dat er altijd meerdere betekenissen zitten aan wat we zeggen en dat metaforen in de weten-schap geen probleem hoeven te zijn, zoals bijvoorbeeld de snarentheorie laat zien.
Ervaring in Steen
Anjo van Wely’s bespiegeling over een witte steen op de Waag van Deventer vormde aanleiding voor een discussie over subjectieve historische ervaring. Anjo omschreef dit begrip als iets wat je als individu met betrekking tot het verleden ervaart en pas later in taal kunt vertellen. Dit in de lijn van Ankersmit, die subjectieve historische ervaring beschrijft als ‘experience in the present of the past’. Naast subjectieve historische ervaring onderscheidt Ankersmit sublieme historische ervaring, het collectief ervaren van een verlies. Volgens Ankersmit is bij onderzoek naar het verleden de context van groot belang. Je dient het verleden vanuit die context te onderzoeken en niet vanuit het heden. Is onze huidige blik echter wel helemaal uit te schakelen? Als postmodernist streeft Ankersmit naar het laten samenvallen van subject en object, om subjectivisme en objectivisme te vermijden, die volgens hem teveel uitgaan van één gezichtspunt van analyse van het verleden. De point of view zou volgens Ankersmit ‘no point of view’ moeten zijn. Nadert hij echter daarmee onbedoeld niet weer het oude ideaal van objectiviteit? Een van de dispuutleden twijfelde aan het filosofische belang van dit alles. Begeven filosofen zich nu ook al op het terrein van de geschiedenis? Hiertegen werd ingebracht dat de verhouding tussen subject en object niet alleen een thema van historici en postmodernisten is maar menig filosoof uit verleden en heden bezig houdt.
Tijd en verhaal, Paul Ricoeur
Aan de hand van het werk ‘Temps et Récit’ (Tijd en verhaal) voerde Nico Marsman ons verder in zijn promotieonderzoek over tijd. Ricoeur onderscheidt net als Heidegger kosmologische, meetbare, tijd en fenomenologische, beleefde, tijd, en beide perspectieven zijn volgens onverenigbaar. Ricoeur wil geen theoretische oplossing van het raadsel tijd geven maar een poëtische repliek, ter verheldering van de Aristotelische catharsis. Volgens Ricoeur kan menselijke tijd alleen via vertelling benaderd worden, deze tijd is principieel niet onderzoekbaar, alleen beleefbaar. Wanneer we denken over heden-verleden-toekomst en over geheel en deel van de tijd, raken we volgens hem verzeild in paradoxen. Ricoeur beschouwt de mythe als oerkern van alle verhalen, en als middel om de gespletenheid tussen de twee tijdsperspectieven te overwinnen.
Ricoeur begrijpt de werkelijkheid als handelingstructuur, als communicatieve handeling. Aan de verhouding handelen en verhaal onderscheidt hij een aantal filosofische problemen: begrijpen van de handeling door uit handelingen te selecteren en dit begrip uit te drukken in taal; uit deze selectie een consistent verhaal maken; via het verhaal teruggrijpen op de handeling. Probleem blijft dat verhaal-handelingen niet corresponderen met handelingen in de werkelijkheid. In de fabel wordt volgens Ricoeur het heterogene echter verenigd tot geheel. Nico eindigde zijn inleiding met de bespreking van drie mimesisniveaus die Ricoeur met betrekking tot verhaal en tijd onderscheidt, respectievelijk de orde in het verhaal; de breuk tussen taalspel (verhaal) en handeling (praktijk) én integratie van het fictieve perspectief in het reële. Deze laatste vorm van mimesis betreft hoe het verhaal aankomt bij de lezer en hoe het zijn handelen beïnvloedt. Een uitvoeriger verslag van deze bijeenkomst geeft Nico verderop in het bulletin.
Metafysica en Wetenschap
In zijn verhaal over metafysica en wetenschap plaatste Henk Reijnders Polanyi’s opvattting over de verhouding tussen metafysica en wetenschap tegenover die van Popper. Popper beschouwt metafysica als behorend tot de voorwetenschappelijke fase, Polanyi vindt dat een strikte scheiding tussen wetenschap en metafysica niet te maken is.
Metafysica, het hebben van onbewezen vooronderstellingen, een wereldbeeld, is nuttig volgens Popper maar dient strikt gescheiden te worden van weten. Esthetica, ethiek en religie rekent Popper in tegenstelling tot Polanyi niet tot de metafysica. Volgens Polanyi is kennis alleen binnen het zijnde mogelijk en vanuit overtuigingen, wat hoort bij het proces van betekenisgeving in wetenschap. Zo zijn Aristoteles’ ideeën over de onbewogen beweger en de hemelsferen ingebed in de toenmalige kennis over planeten en het meten van de afstanden hiertussen. In het dispuut wordt de vraag opgeworpen of aan objectief meten wel een metafysische betekenis verbonden is. Henk Reijnders merkt op dat een meting voor de wetenschapper ook schoonheid kan betekenen. Een ander lid voegt hieraan toe dat de historie van meten laat zien dat geen sprake is van eenduidigheid en strikte objectiviteit. Sinds de relativiteitstheorie van Einstein worden de afstanden van planeten tot elkaar bijvoor-beeld anders gemeten dan in de Newtoniaanse mechanica. De wetenschap, aldus Henk Reijnders, probeert regelmatigheden in de natuur te kennen en bij de interpretatie daarvan, het bepalen van de kenmerken van het zijn, speelt metafysica een rol. Wetenschappelijke gegevens hebben voor de mens steeds een betekenis. Elke wetenschap bevat metafysische ideeën, en kennis is ingebed in de zijnsorde. Ontologie, het terrein van de metafysica dat het zijn probeert te interpreteren, is in zijn visie een heuristische factor voor de wetenschap. Hieraan wordt het voorbeeld toegevoegd dat een antireligieuze motivatie kan leiden tot verdere uitwerking van de evolutietheorie. Volgens een van de dispuutleden is ontologie alleen zinnig voorzover deze omgezet kan worden in een wetenschappelijk onderzoeks-programma. Is de werkelijkheid echter wel zo scherp in te delen? Darwin ’s evolutie-theorie kon bijvoorbeeld nog geen duidelijke voorstelling van genetische overerving bevatten omdat de kennis daarover ontbrak, maar Darwin had wel vermoedens over erfelijkheid. En Einsteins’ veronderstelling dat de ruimte gekromd is kon pas een halve eeuw later empirisch bewezen worden.
Het kruitvat nationalisme
In ‘het kruitvat nationalisme’ werkte Lidwien Schuitemaker de these uit dat nationalisme een ideologie is, in handen van een bepaalde groep machthebbers, om haar belang voor te stellen als algemeen belang van de natie én dat nationalisme om meerdere redenen een destructieve ideologie is: het verdoezelt de werkelijke tegenstellingen; zaait haat en verdeeldheid door het ermee verbonden superioriteitsbeginsel (de eigen natie is meer dan andere) en is een middel om de bevolking te ronselen voor oorlogen. In nationalistische theorieën worden verschillende categorieën gehanteerd om te bepalen wat een natie is, zoals taal, volk en ras, politieke eenheid en economische gemeenschappelijkheid (m.n. industrialisatie). Van deze categorieën gaf Lidwien aan dat ze op mythevorming gebaseerd zijn en een kunstmatig karakter hebben om de bevolking het idee te geven van nationale identiteit. Nationalisme is volgens haar geen recent verschijnsel maar zo oud als de overwinningsoorlogen. De geschiedenis van gebiedsopdeling in Europa, het verloop van het antikoloniale verzet en het referendum over de Europese Grondwet laten volgens haar zien dat niet zaken als cultuur, taal of volksidentiteit de vorming van naties bepalen, maar veroveringen, uithuwelijking tussen heersers en, tegenwoordig, internationaal georganiseerde kapitaalsgroepen. Globalisering in de zin van wereldwijde verbondenheid van kapi-taal, techniek, productie, communicatie en verkeer, betekenen volgens Lidwien dat de wereld inmiddels kosmopolitisch is en kosmopolitisme in de betekenis van wereldburgerschap en effectieve wereldregering, uiteindelijk onontkoombaar zijn voor het oplossen van grote wereldproblemen als armoede, klimaatverandering en massawerkloosheid. Nationalisme werd door de overige dispuutdeelnemers niet als destructief ervaren, zij zagen in bijvoorbeeld het instituut Koningshuis, zingen van het Wilhelmus en het bestaan van andere nationale symbolen een positieve lots-verbondenheid. Bij de vraag van Lidwien wat voorbeelden van typisch Nederlandse cultuur zijn, werden zaken als abortus- en euthanasiewetgeving, en tolerantie genoemd. Meer landen kennen echter versoepelde wetgeving op deze terreinen en de vraag is of vermeende tolerantie in Nederland niet eerder een wens dan een feit is. Nationalistische tendensen nemen de laatste tien jaar sterk toe en zijn vooral gericht tegen dé buitenlanders (afkomstig uit arme landen) en dé moslim.
Determinisme versus vrije wil
De laatste bijeenkomst van het seizoen sloot Marianne Looyaard af met een verslag over haar worsteling met het vraagstuk vrije wil en determinisme. Bestudering van het lijvige ‘The Oxford Handbook of Free Will’ leverde haar meer vragen op dan gehoopte antwoorden.
Marianne hanteerde als werkdefinitie van vrije wil dat de oorsprongen van bronnen van actie in onszelf liggen en dat we noch door factoren binnen ons noch door factoren buiten ons tot keuzes gedwongen worden. Ten aanzien van de relatie determinisme-vrije wil gaf zij vervolgens verschillende analytische posities weer van filosofen uit de 20ste en 21ste eeuw. In superveniëntie en in het bijzonder het desire-belief-action model van Donald Davidson zag Marianne de meest aannemelijke aanpak en oplossing van het probleem. Superveniëntie gaat ervan uit dat mentale processen bepaald maar niet veroorzaakt worden door fysiologische processen. Een van de dispuutleden vroeg zich af of superveniëntie niet de zoveelste noodcon-structie van de dualisten is. Marianne vergeleek de verhouding determinisme-vrije wil met een beeldhouwer die een beeld uit marmer hakt en waarvan het eindresultaat een beeld is dat overeenkomstig zijn bedoeling melancholie en elegantie bevat. Zij beschouwt het mentale en het fysische als twee verschillende taalspelen, waarbij we het mentale ervaren als vrij omdat we geen toegang hebben tot de fysische processen waardoor het mentale feitelijk bepaald wordt. Tijdens de discussie werd door de meeste deelnemers het belang van causaliteit onderstreept in relatie tot vrije wil en begrijpen van de wereld. Hier werd tegen ingebracht dat het begrip causaliteit alleen nog in het dagelijkse taalgebruik functioneert maar binnen de vakwetenschappen geen betekenis meer heeft. Deze avond liet zien dat twee millennia filosoferen nog steeds geen eensluidend gezichtspunt heeft voortgebracht over de vraag hoe denken zich tot de fysische wereld verhoudt. Weinigen konden zich vinden in het uitgangspunt dat alleen het fysische, materiële bestaat, niet het mentale.
Lidwien Schuitemaker
M.Merleau-Ponty
De Franse filosoof M. Merleau-Ponty ( 1908-1961) neemt in de direct naoorlogse stromingen van de fenomenologie en het existentialisme een geheel eigen plaats in. Zijn werken benadrukken de verbondenheid van mens en wereld, met name zoals die in de waarneming tot uiting komt. Je kunt zijn filosofie typeren als een wijsbe-geerte van de ambiguïteit, de wisselvalligheid van het menselijk bestaan. Dat hangt samen met zijn visie op de werkelijkheid. De werkelijkheid laat zich volgens hem niet beschrijven als een voltooid geheel dat voor ons doorzichtig zou zijn. De werkelijkheid is veeleer wisselvallig en nimmer totaal kenbaar . Dat maakt filosoferen tot een riskante zaak. Al filosoferende weten wij niet waar wij uitkomen. Wij beschikken niet over steunpunten waarop wij kunnen terugvallen.
De problematiek van de dubbelzinnigheid heeft hij beschreven in zijn boek “Phenomenologie de perception “. ( 1945) Het is een existentieel fenomenologische beschrijving van de grondstructuren van het menselijk bestaan. In dit boek wil hij duidelijk maken dat de mens in de wereld is en dat hij of zij die wereld waarneemt voordat hij overgaat tot een verklaring van die waarneming. Hij noemde deze “eerste “ waarneming een waarneming door “Het voorbewuste “, waaruit de mens dan met zijn of haar wijze van zingeving van het leven tot zelfbewustzijn komt. Behalve over de lijfelijke ervaring en wijsbegeerte heeft hij ook geschreven over wetenschap. Over deze drie onderwerpen geef ik enkele verkorte en geparafraseerde uitspraken van hem weer:
Over de lijfelijke ervaring
De werkelijkheid is wonderbaarlijk. Ja, er is inderdaad sprake van een wonder waarover wij slechts stamelend kunnen spreken, Er is sprake van het mysterie van het Zijn dat de gehele werkelijkheid doortrekt inclusief onszelf. Het Zijn is omvattend, niet te overzien, open. Wij maken er deel vanuit. Het bijzondere is dat het Zijn door ons tot openbaring komt i.c. in een veelheid van aspecten opbloeit. Als subjecten bewonen wij de wereld, zijn wij op de wereld betrokken en ook op elkaar. Als subjecten zijn wij noch puur geest/bewustzijn, noch puur stof/lichaam, maar vormen een levende eenheid met geestelijke en lichamelijke aspecten onproblematisch verbonden met de ons omringende wereld.
Over de wijsbegeerte
Filosoferen is permanent vragen en zoeken. Dit vragen en zoeken betreft de zin, de betekenis, de idee van alles wat wij meemaken. Dat geldt zowel ten aanzien van onze voor- wetenschappelijke ervaringen – zie hierboven over “Het voorbewuste “ - als onze wetenschappelijke ervaringen. Socrates is het toonbeeld van de ware filosoof. Filosofie is ten opzichte van de wetenschappen enerzijds waakzaamheid en anderzijds interpretatie. Waakzaamheid in die zin dat de relatie die er bestaat tussen het voor- wetenschappelijke ervaren niet uit het oog wordt verloren. Waakzaamheid in die zin dat de wetenschappen worden bekritiseerd op sciëntistische tendensen, wanneer deze te zeer een eigen leven leiden. Interpretatie in die zin dat de wetenschappelijke uitkomsten de wetenschappelijke feiten bevragen op hun betekenis, hun zin en hun idee in het licht van de authentieke menselijke situatie.
Over de wetenschap
Het wetenschappelijk kennen is geworteld in onze oorspronkelijke doorleefde ervaring die aan het wetenschappelijk kennen voorafgaat dankzij het Voorbewuste. Doorgaans wordt deze band door de wetenschapsbeoefenaars vergeten en leiden de wetenschappen een geheel eigen leven met dikwijls ten onrechte de pretentie, zuiver objectieve en enig ware kennis te bezitten. In de wetenschap worden segmenten van de wereld afgebakend en methodisch en kritisch onderzocht. De wetenschap objectiveert, abstraheert en deelt. De weten-schap werkt met een eigen begrippen apparaat, een eigen taal en probeert in haar eigen categorieën de wereld uit te leggen. Met name probeert de wetenschap de orde van de gedetermineerde oorzakelijkheid in de wereld in de natuur op het spoor te komen. Dat alles is op zichzelf legitiem, maar het is niet alles! Om haar bepaalde plaats in het geheel te weten heeft de wetenschap de filosofie nodig. Want, wetenschap zonder filosofie weet letterlijk niet waarover zij spreekt!
Henk Reijnders
Sleutels en sloten Over verbanden waar nog geen begrippen en/of woorden voor zijn
Wij filosofen zijn zeer vertrouwd met het inductieve redeneren: we hebben een specifieke situatie en we kijken of we die representatief kunnen achten voor een reeks van situaties. Zo ja, dan hebben we een generieke “wet” gevonden; we leiden het algemene af uit het specifieke. Wij zijn natuurlijk ook vertrouwd met het deductieve redeneren; daar leiden we het specifieke af uit het generieke en algemene. We kennen de regel en dus ook de situatie. Dat is voor ons filosofen allemaal netjes gesneden ontbijtkoek. Wij zijn minder vertrouwd met een ander soort relatie tussen eveneens specifiek en generiek en die relatie puzzelt en fascineert me en die tref ik onder andere aan in 2 boeken waarvan ik de ene al eens las en de andere nog ga lezen. Dat ene boek heet “Evil in Modern Thought” uit 2002 door Susan Neiman en dat betreft met name de betekenis van de aardbeving van Lissabon en de gruwelen van Auschwitz voor de filosofische reflectie op het kwaad. De ondertitel van dit boek luidt “An alternative history of philosophy”. Dat andere boek heet “The courtier and the heretic” uit 2006 door Matthew Stuart en betreft de relatie tussen Spinoza en Leibniz als representanten van mentaliteiten en manier ren van denken die door de eeuwen heen slecht combineren. De ondertitel van dit boek luidt: “Leibniz, Spinoza and the fate of God in the modern world”. Dit laatste heb ik overigens nog niet uitgelezen maar het lijkt ook prachtig. Zoals ik zei: het intrigeert me. Misschien iets voor een stuk in de a.s. ALFI-bundel. Hoe is het mogelijk dat een gebeurtenis of een reeks van gebeurtenissen zo’n sleutelpositie in het denken krijgt zoals Neiman dat beschrijft? In termen van de 3Wt-R: hoe kan het dat een evenement in de fysieke wereld 1 een keten van evenementen in de ideeënwereld 3 tot gevolg heeft?
Wat Neiman zo boeiend beschrijft is dat er al een bepaalde ordening in de opvattingen en overtuigingen aanwezig is; wat ik dus een Leefwereld zou noemen. En die (westerse, intellectuele) leefwereld of habitat of specifieke H3 kan dan blijkbaar overhoop gehaald worden door een reeks gebeurtenissen in de leefwereld H1. Dat kan, lijkt me, uitsluitend gebeuren als die eerdere H3 een reeks van veronderstellingen over H1 bevat. Dus als de opvattingen ook opvattingen zijn over een orde of structuur in de buitenwereld. Dat is bij Neiman goed te lezen: het idee van een door God geschapen en gedragen harmonie in W1 werd verstoord door de aardbeving van Lissabon. Het idee van een “goede kosmos” werd verstoord. Bij Auschwitz is dat anders. Daar is het idee van een “goede mens” verstoord geraakt. En niet zo maar een willekeurige mens, maar de beschaafde, intellectueel opgeleide, westerse mens van de 20ste eeuw; een menselijkheid die door de beschaving “gevormd” zou moeten zijn maar tot extreem ander gedrag in staat bleek. Als “wij” beschaafd zijn, dan doen “een paar van ons” toch niet zo “on-menselijk” meer. De schok daarbij was en is niet zo als bij Lissabon dat het gebeurde (en wij kunnen ons de schok van Lissabon niet meer voorstellen; vertrouwd als we zijn geraakt met natuurrampen via de media), maar de schok was en is dat “wij” ervoor zorgden dat het gebeurde. Bij Stewart in zijn analyse van de betekenis van Spinoza en Leibniz gaat het om heel andere samenhangen. Daar gaat het om mensen, personen, die in hun individuele verschijning en optreden iets representeren dat weer in de ideeënwereld of H3 een eigen structuur en ordening kent. Nu sluit dat aan bij een mij zeer dierbaar boek wat dan ook al jaren in mijn kast staat onder het hoofdje Buitengewone Boeken en dat zijn de boeken van Watson (“Architectonics of meaning”) en Dillworth (“Philosophy in world perspective”). Dat van Dillworth is een uitwerking van Watson. Wat Watson in dit boek doet is manieren van denken onderscheiden die zo fundamenteel zijn dat ze in tal van denkers kunnen worden terug gevonden. Hij probeert de pluriformiteit in de ideeënwereld van een samenhang en structuur te voorzien. En ook daar zijn denkers altijd representanten van mentaliteiten, van filosofieën en van wijzen van filosoferen. Iedere denker schrijft nieuwe variaties op een beperkt aantal thema’s. Of de analyse van Stewart over Leibniz en Spinoza klopt met die van Dillworth moet ik nog uitzoeken; het mooie van zo’n Alfi-bulletin vind ik onder andere dat je er dingen in kunt schrijven waarover je nog niet uitgedacht bent… Bij Neiman zijn gebeurtenissen de sleutels waarmee sloten (van conceptuele en ideële leefwerelden) werden geopend die tot dan toe gesloten konden blijven. Bij Stewart zijn denkers de sleutelmakers waarmee leefwerelden blijvend ontsloten werden. Metaforisch is dat wel mooi, vind ik. Maar ik zou een strengere analyse wenselijk vinden. Daarover puzzel ik dan nog maar even rustig door….
Eite Veening
Leesgroep
De door Alfi opgerichte leesgroep staat naast alfileden open voor studenten van de faculteit en sinds kort ook voor donateurs van de Groninger Stichting voor Wijsbegeerte. De groep bestaat uit een vaste kern van 5 deelnemers en biedt geïnteresseerden in een bepaald onderwerp de mogelijkheid om aan te schuiven. De bijeenkomsten vinden een keer per maand plaats in het faculteitsgebouw. Na vijf bijeenkomsten over Nietzsche’s ‘Also sprach Zararathustra, onder begeleiding van Nietzsche-onderzoekster Martine Prange, worden momenteel een aantal artikelen gelezen over cognitieve filosofie. Deze bijeenkomsten worden begeleid door Marc van Duijn, promovendus cognitieve filosofie. Het programma van de leesgroep staat op de facultaire website en op onze eigen site .
Menselijke tijd is vertelde – en verbeelde tijd
Een jaar geleden besprak ik in het dispuut twee monografieën over Bergson (1859-1941), één van Deleuze (1925 – 1995) en één van Kolakowski (1927 -)[i]. Intuïtie als methode stond daarbij centraal omdat “intuïtie” in ieder geval bij Bergson van belang is bij het verhelderen van de aporie (= moeilijk probleem) van de tijd.
Deze aporie bracht me naar het boek van Paul Ricoeur (1913-2005) Temps et Récit vol. 1-3, Edition du Seuil, 1984. Ik heb gebruik gemaakt van de vertaling Time and narrative vol 1-3, van McLaughlin/Pellauer, 1985 (T&N) omdat ik het Engels toch wat vlotter lees. Het is een lijvig en complex boek in drie delen. Het is vooral complex omdat het van de lezer een behoorlijke eruditie veronderstelt. En de lijvigheid komt voort uit het feit dat veel gedachten worden herhaald of steeds weer samengevat. T&N sluit aan bij een eerder werk van Ricoeur nl. The Rule of Metaphor. Ze vormen als het ware een paar. Ik heb dat boek niet gelezen omdat ik niet per se in werk van Ricoeur geïnteresseerd ben. Bovendien besteedde het dispuutlid Otto Wiersma[ii] al ruim aandacht aan het verschijnsel “metafoor”. Zoals de titel al aangeeft gaat het in dit tweede boek om de manier waarop metaforen ons denken vormen. Een voorbeeld van zo’n centrale door Ricoeur gebruikte metafoor is “intrige” of in het Engels “plot”. In deel I van T&N zet Ricoeur het probleem van de tijd (aporias) al direct uiteen aan de hand van de Confessiones van Augustinus[iii]. Deze stelde de vraag: “Quid est ergo tempo? Si nemo ex me quaerat, scio; si quaerenti explicare velim, nescio”. Omdat niet iedereen het Latijn machtig is hier een vertaling in het Duits: “Was ist also “Zeit”? Wenn mich niemand danach fragt, weiss ich es; will ich einem Fragenden es erklären, weiss ich es nicht.” Geen enkele filosofische beschouwing over de tijd kan om de door Augustinus gestelde vraag heen. De speculatie over de tijd is een gepeins dat niet tot een eind komt. Want hoe kan de tijd zijn als het verleden niet meer, de toekomst nog niet en het heden vluchtig en zonder uitgebreidheid is omdat zij verglijdt in het niet-zijn? De bedoeling van Ricoeur is niet een theoretische oplossing voor dit raadsel van de tijd, maar een poetische repliek die het raadsel slechts verheldert in de zin van een Aristotelische katharsis (loutering). Dit speculatieve discours is nodig omdat zonder de vertelde tijd dwz.zonder de bemiddeling tussen het indirecte discours van de vertelling, er geen toegang tot de menselijke tijd mogelijk is. Een directe tijdfilosofie moet een bewijs leveren en raakt daardoor weer verstrikt in nieuwe raadsels (aporieën). Ricoeur probeert vanuit een fenomenologisch –kosmologisch perspectief de tijd als een geheel te denken als iets dat principieel niet onderzoekbaar is, maar als iets dat wij ondergaan.Hij komt hier dicht bij Bergson die stelde “il y a pourtant un sens fondamental: penser intuitivement est penser en durée”[iv]. “Il faudrait ne retenir que la continuation de ce qui précède dans ce qui suit et la transition ininterrompue, multiplicité sans divisibilité et succession sans séparation, pour retrouver, enfin le temps fondamental. Telle est la durée immédiatement perçue, sans laquelle nous n’aurions aucune idée du temps”[v]. Zoals gezegd gebruikt Ricoeur werk van Aristoteles, in het bijzonder de Poetica als kader voor zijn betoog. Aristoteles bespreekt in dit boek, om het modern te zeggen, de “formats” waaraan de literaire uitingen van zijn tijd zoals tragedies en comedies moesten voldoen. Een belangrijk begrip daarbij is het begrip “mimēsis” dat imitatie betekent. Een “intrige” of “plot” is de imitatie van een handeling. In T&N wordt het mimesisbegrip op drie niveaus uitgewerkt: mimesis1 (prefiguratie), memisis2 (configuratie) en mimesis3 (refiguratie). In elk deel van de delen van T&N staat een mimesisniveau centraal. Gezien vanuit het eerste mimesisniveau is de handelingsruimte van mensen altijd al voorgevormd, geprefigureerd door bepaalde competenties met betrekking tot het hanteren van begrippen, metaforen en symbolen; de mogelijkheid tot het stellen van vragen over het hoe, wie, wat, waarom en wanneer en het inzicht in de temporele structuur van de syntactische orde die maken dat een verhaal te volgen is. Op het tweede mimesisniveau speelt fictie of verbeelding een grote rol, waarbij de intrige (of plot) bemiddelt tussen de hoofdpersoon van een verhaal en zijn lotgevallen en het grotere geheel waar het verhaal een plaats heeft. De verbeelding configureert als het ware door “unzeitgemässe” - en heterogene elementen toe te voegen aan het plot of de syntactische orde van een verhaal. Op het derde mimesisniveau worden verhalen niet alleen geschreven of verteld, maar worden ze ook gelezen of gehoord en hebben ze gevolgen voor de lezer of toehoorder. Ze worden onderdeel van of geïntegreerd door de lezer of toehoorder en vormen mede zijn identiteit. In het kader van dit bulletin is het niet mogelijk dit werk van Ricoeur uitvoerig te bespreken. Wel wil ik hier kort twee zaken aanduiden. Op de eerste plaats gebruikt Ricoeur de roman De Toverberg (Duitse titel: Der Zauberberg) van Thomas Mann als voorbeeld van een tijdroman. De opzet, de intrige en de rol van tijd in dat boek ondesteunt Ricoeur’s betoog. Daarom citeer ik daaruit een kenmerkende passage over de tijd [vi]:”Is het mogelijk, de tijd te vertellen, de tijd zelf, op zich zelf en als zodanig? Waarachtig nee, dat zou een al te zotte onderneming zijn! Een vertelling in deze trant:’ De tijd verstreek, hij ging voorbij, de tijd vervloog’ en zo aan één stuk door, dat zou toch wel niemand bij zijn volle verstand een vertelling kunnen noemen. Het zou net zoiets zijn, alsof men hersenloos en wel een uur lang één en dezelfde toon of hetzelfde akkoord zou aanhouden en dat – voor muziek uitgeven. De vertelling lijkt namelijk op muziek in dit opzicht, dat zij de tijd ‘inhoud geeft’, hem ‘heel fatsoenlijk vult’, hem ‘indeelt’ en maakt dat er ‘er iets aan’ is, ‘iets aan te beleven valt’ …(…)”. “De tijd is het element van de vertelling, zoals hij ook het element des levens is – onlosmakelijk daarmee verbonden, zoals met de lichamen in de ruimte. Hij is ook het element van de muziek, zoals zij de tijd meet en er geleding in aanbrengt, hem zowel kort doet vallen als kostbaar maakt: verwant in dit opzicht, zoals gezegd, aan de vertelling, die zich eveneens (en anders dan het ineens stralend aanwezige en slechts als object aan de tijd gebonden beeldende kunstwerk) uitsluitend als een opeenvolging, dus niet anders dan als een verloop vermag te geven, en zelfs wanneer zij beproeven zou in ieder ogenblik volledig aanwezig te zijn, de tijd nodig zou hebben om zich te openbaren.” Op de tweede plaats is deze roman van Mann verfilmd[vii]. Dat is niet ongewoon. Vele romans, novelles, verhalen vormen de basis voor een film. Maar het bracht mijn onderzoek naar het raadsel van de tijd terug bij Deleuze. Hij schreef nl. een werk in twee delen Cinema 1 The Movement-Image en Cinema 2 The Time-Image, Engelse vertaling Hugh Tomlin-son, Barbara Habberjam en Robert Galeta, University of Minnesota Press, 2006/2003 (1986/1989), waar hij een verbinding legde tussen filosofie, filmtheorie en de semiotiek van de Amerikaanse pragmatist Peirce. In feite is het boek een diepe en complexe overdenking van de tijd waarbij hij vier commentaren geeft op Bergson’s “durée”. Met een grote kennis van de film en filmgeschiedenis van 20e eeuw gaat Deleuze na hoe wij ons via beelden sociaal, ruimtelijk en temporeel articuleren en wat dat betekent voor onze kijk op de wereld. Een verhaal als een virtuele mimesis kan technisch op het witte boek worden geprojecteerd als bioscoopfilm. Maar wat gebeurt er met het plot en de tijd door bv montage en wat doen verfilmde intriges met de manier waarop wij de wereld zien? In welke tijdmachine[viii] komen we dan terecht? Boeiende vragen die we zeker binnenkort in het theater van ons alumnidispuut zullen bespreken.
Nico Marsman [i] Deleuze, G., Henri Bergson, Junius Verlag, 2001 (1966), Kolakowski, L., Bergson, Klement, Kampen, 2003 (1985). [ii] http://members.home.nl/ottobw/filosofie/ [iii] Augustinus, Confessiones/Bekenntnisse, Kösel Verlag, München, 1966 (1955), p..629. [iv] Bergson, H., Oeuvres, Presses Universitaires de France, 6e edition, 2001 (1959), p. 1275. 4 Bergson, H., Durée et Simultanéité, À propos de la théorie d’ Einstein, PUF, 1922, p.55 [vi] Mann, Th., De toverberg, De arbeidspers, 2004 (1923), p. 699 [vii] Der Zauberberg, regie: Hans W. Geissendörfer, met rollen voor o.a Rod Steiger, Marie-France Pisier, Flavio Bucci, Christoph Eichhorn en Charles Aznavour, 146 min, DVD, www.arthaus-video.de, 1999. [viii] Rodowick, D.N., Gilles Deleuze’s time machine, Duke University Press, Durham and London, 1997.
Niershow
Heiligt het doel de middelen, wanneer met misleiding duizenden potentiële donoren bij elkaar worden vergaard? Nederland was hier-mee wereldnieuws, CNN had het over ‘Hoax’ (nep). Hulpbiedende, goedgelovige mensen zijn beetgenomen, zullen zij hierna nog bereid zijn om donor te worden? Wat volgt: de kinder-weggeef-show, de ‘wie eet mij op’ kanibalen-show? In de 19de eeuw schreef een wetenschapper ‘bewustzijn van de mens is een afvalproduct van de hersenen, net als urine van de nieren’. Kijkend naar de niershow gaf ik deze wetenschapper gelijk.
Lidwien Schuitemaker
Colofon
hoofdredactie: Lidwien Schuitemaker medewerkers: Nico Marsman, Jan Pos, Henk Reijnders, Eite Veening. |
||