Bijdrage Dispuut op 21 juni: De kanteling van de tijd

Oorspronkelijk wilde ik het boek behandelen van Charles Taylor "Sources of the self". Na lezing vond ik het toch niet zo’n interessant boek. Daarom heb ik gekozen voor eigen filosofische "Fröbelarij". Na de bijdragen van Otto en Eite moet dat kunnen.

Wat mij al langer fascineert is de omslag in de tijdgeest b.v. van optimisme naar pessimisme. Hoe kan dat? Is het een simpel antropologisch, psychologisch fenomeen: als het ons goed gaat worden we collectief zenuwachtig, zo kan het toch niet eeuwig blijven? En ja, dan komt de ‘selffullfilling prophecy’: het gaat slechter. Eeuwig slecht kan ook weer niet dus gaat het weer een beetje beter. Wat is dat voor een "logica"? Ik schat dat je in een mensenleven ongeveer drie van zulke omslagen (juncturen) bewust beleeft. Ik ben nu vijftig en aan de tweede bezig. De eerste was begin jaren tachtig; de tweede is nu. In eerste instantie denk je dat zulke omslagen een economische oorsprong hebben en denkers als Kondratieff ,Marx, en Feuerbach hebben dat idee versterkt, maar als je beter kijkt wordt het beeld wazig en is er eigenlijk geen verklaring: noodlot, kip of ei. Beïnvloedt pessimisme (consumentenvertrouwen) de besluitvorming en worden de tijden slecht of zijn de tijd slecht en heerst er daardoor pessimisme. Of doet het er niet toe: de mens wikt en het noodlot beschikt?

Een eerste ingang tot een verklaring is historisch. Kijk naar de geschiedenisboekjes die staan vol met tijdvakken: Tijdperk der zekerheden, The age of the empire, Het interbellum etc. Begin en eind van zulke tijdvakken hebben soms een kunstmatig karakter. Neem de aanduiding "interbellum" wat "tussen oorlogen" betekent. In feite bevinden we ons in vredestijd altijd tussen oorlogen. In de mainstream geschiedenis is het interbellum de periode van 1919 – 1939. In die tijd had je de "Roaring Twenties" en de crisis van 1929 met de nasleep. Het indelen hangt dus af van waar je naar kijkt. Is je kijk economisch dat kun je 1919-1939 in twee periodes verdelen: een opgaande tijd van 1919-1929 en een neergaande tijd tot aan de oorlog. Met een politieke bril zie je in 1923 de opkomst van het fascisme (Hitler, Mussolini), die pas in de jaren dertig tot massabewegingen uitgroeiden, maar ook de oprichting van de Volkerenbond, het vredesverdrag van Locarno (1925), de burgeroorlog in de Sovjet-Unie en de opkomst van het stalinisme.

De sociologische bril levert het beeld op van de "bewegingen": de jeugdbeweging, de anti-koloniale bewegingen, padvindersbeweging, de vrouwenbeweging (suffragettes), en de massaficatie. Met een filosofische bril zie je het Institut für Sozialforschung, Heidegger en Wittgenstein. Toch is er in de hoofden van mensen uit die dagen wel degelijk sprake van een beleefde omslag die raakt aan de filosofie.

Arie van der Zwan schreef op 20 augustus 2002 in het NRC het volgende:"Het verlies van vertrouwen in de ‘de markt’ valt niet meer te loochenen, daarvoor is de crisis te manifest geworden. De grootste ‘markt’ diehards moeten bakzeil halen nu het ene schandaal na het andere de koersen op de aandelenmarkt gehalveerd heeft, de faillissementen toenemen, de pensioenpremies drastisch verhoogd moeten worden en werknemers de wacht aangezegd krijgen. Niemand kan er meer om heen: de zeepbel is geknapt en de directe gevolgen voor de gewone man liegen er niet om".

Menno Tamminga trok twee dagen eerder in dezelfde krant een vergelijking met de krach van 1929. Hij baseert zijn artikel op het boek van John Kenneth Galbraith met de titel ‘The Great Crash 1929. Tamminga constateert louter overeenkomsten tussen toen en nu met als meest treffende en minst verassende: de hebzucht en de oplichterij. Galbraith zegt het zo:

" In good times people are relaxed, trusting, and money is plentiful. But even though money is plentiful, there are always people who need more. Under these circumstances the rate of embezzlement grows, the rate of discovery falls off, and the bezzle increases rapidly. In depression all this is reversed. Money is watched with a narrow, suspicious eye. The man who handles it is assumed to be dishonest until he proves himself otherwise. Audits are penetrating and meticulous. Commercial morality (vet van mij) is enormously improved. The bezzle shrinks."

Gallbraith beschrijft dat mensen het zicht hadden verloren op geestelijke waarden in hun jacht naar rijkdom. Hij maakt melding van de betovering waarin de speculant verzeilt is geraakt. Het boek gaat eigenlijk niet over economie, maar over "illusies", "vertrouwen" en "stemming". Gallbraith:

"That much of what was repeated about the market – then as now – bore no relation to reality is important, but not remarkable. Between human beings there is a type of intercourse which proceeds not from knowledge, or even from lack of knowledge, but from the failure to know what isn’t known. This was true of much of the discourse on the market"

De "roaring twenties" kwamen dus met de krach van 1929 piepend tot stilstand. Een economische depressie met armoede en werkeloosheid was het gevolg. De Amerikaanse president van die dagen Hoover sprak de bezweringsformule: "prosperity is just around the corner", maar om de hoek trokken duizenden verarmde boeren weg uit de door bodemerosie geteisterde "dustbowl" van het Midden-Westen van de Verenigde Staten. Geassisteerd door een "braintrust" van economische experts ontwikkelde de nieuwe president Roosevelt in 1933 onbevreesd activiteiten om de crisis op te lossen:

"The only thing we have to fear is fear itself"

Met de "New Deal" lag het primaat weer bij de politiek: de onzichtbare hand van de markt had gefaald en massief ingrijpen door de overheid was noodzakelijk om de maatschappelijke schade te herstellen.

Toen waren het de bankiers die zichzelf verijkten,. Nu zijn het de topmanagers. Toen werd gespeculeerd op het succes van nieuwe industrieën zoals de platenmaatschappij RCA en de Radio; vandaag of liever gisteren stonden de dot.coms centraal.

Waarom in de economie periodiek steeds weer crises optreden, is nog steeds niet afdoende verklaard. Economen kunnen crises niet goed voorspellen. Hoe diep een crisis zal zijn, is eigenlijk een kwestie van afwachten.

Toch doe ik een poging om een filosofisch begrippenkader te ontwikkelen voor de kanteling van de tijd. Hoogmoed, misschien, maar toch. Ik noem dit kader voorlopig metaforisch: het junctuurkristal. In ieder geval stof genoeg voor één avond discusiëren.

Nico Marsman

1 juni 2004

Literatuur

Appignanesi, R., Garatt, C., Postmodernisme voor beginners, Elmar, Rijswijk, 1997.

Bachelard, G., Dialectic of Duration, Clinamen Press, 2000(1950)

Bergson, H., Inleiding tot de metafysica, Boom, Meppel, 1989 (1903)

Boomkens, R., De angstmachine, Boom, Meppel, 1999

Brouwers, M., Casino, Roman, De Bezige Bij, Amsterdam, 2004.

Braudel, F., Geschiedschrijving, basisboeken, Ambo, Baarn, 1979 (1969)

Claes, T., Georg Simmel, Moraalfilosoof van de moderniteit, Van Gorcum, 1998

Dahrendorf, R., Der Wiederbeginn der Geschichte, Vom Fall der Mauer zum Krieg im Irak, Verlag C.H.Beck, München, 2004.

Elster, J., The cement of society, Cambridge University Press, 1989

Fukuyama, F., Het einde van de Geschiedenis en de Laatste Mens, Contact, Amsterdam, 1992.

Fukuyama, F., Trust, The social virtues and the creation of prosperity, Hamish Hamilton, London,1995

Galbraith, J.K., The Great Crash 1929, Penguin Books, New York, (1954), 1992.

Hegel, Phänomenologie des Geistes, Zelfverantwoording van de geest, vert. L.C.G. Hahn, Futile, 1980.

Hobsbawm, E., The age of Empire, 1875-1914, Vintage Books, New York, 1989.

Hopf, H., Mit Popper und Kant im Gepäck, In: Die Zeit, nr.19, 29-4-2004.

Horster, D., Habermas, SOAK-Einführungen, nr. 5, Soak Verlag, Hannover, 1980

Hollis, M., Trust within reason, Cambridge University Press, 1998

Keij, J., De struktuur van Levinas’denken, Kok Agora, Kampen, 1992.

Koestler, Arthur, Nacht in den middag, De Bezige Bij, Amsterdam, 1946.

Kolakowski, L., Bergson, Klement/Pelckmans, Kampen, 2003 (1985)

Levi-Strauss, C., Structural Anthropology, Basic Books, 1963.

Malraux, André, Het menselijk tekort, Bert Bakker, Amsterdam, 1978(1933)

Margalit, A., De fatsoenlijke samenleving, Van Gennep, Amsterdam, 1996.

Middelaar, L. van, Het gaat niet om de waarden van wildplassers, zwartrijders en uitkeringsfraudeurs, het gaat om normen. In: NRC, 3-1-2004.

Nauta, L., Exemplarische bronnen van het westerse autonomiebegrip. In: Nauta, L., Onbehagen in de filosofie, Van Gennep, 2000, p.67-87.

Putnam, R.D., Bowling alone, Simon & Schuster, New York, 2000

Rawls, J., A theory of justice, Oxford University Press, 9e druk, (1971), 1989

Romein, Jan, Historische lijnen en patronen, Querido, Amsterdam, 1976

Romein, Jan, Op het breukvlak van twee eeuwen, Twee delen, Querido, 1967

Sartre, J.P., Walging, Arbeiderspers, Amsterdam, (1938)1984.

Sennett, S., Respect, in een tijd van sociale ongelijkheid, BybLos, Amsterdam, 2003.

Tamminga, M., Beurswolven, de frappante overeenkomsten tussen ‘1929’ en nu, NRC, 18-8-2002

Taylor, C., Sources of the Self, Cambridge University Press, Cambridge, 1989.

Verblen, T., The theory of the leisure class, Dover Publications inc, New York, 1994 (1899)

Zwan, van der, A., De markt moet beter worden bewaakt, NRC, 20-8-2002

 

Hallo Nico,

'k Herinner me dat het omslaan van de tijdgeest en de

samenhang daarvan met door historici voorgestelde 'tijdvakken'

eerder door jou aan de orde is gesteld. Wat me van de discussie

toen is bijgebleven, is de suggestie om opgangen en neergangen

systematisch te quantificeren om 't beeld van een tijd(perk)

scherper te krijgen.

Allereerst zou je de omslag van optimisme naar pessimisme zelf

kunnen quantificeren. Jij deelt blijkbaar de omslagen begin jaren

tachtig en die van nu - ik noch die van de jaren tachtig noch die

van nu - mogelijk omdat ik van nature een onverwoestbare optimist ben?

De vraag is: op welke grond deel je mensen op een bepaalde plaats

en in een bepaalde tijd in bij 'de optimisten' resp. 'de pessimisten',

en bij welke getals-verhouding is er dan (qualitatief) sprake van

een omslag?

Je geeft goed aan dat 'de tijdgeest' een wat diffuse resultante is

van ontwikkelingen op allerlei verschillende (niet tot elkaar te

herleiden!) aspecten als economie, politiek, sociologie, psychologie,

moraliteit e.a.

En daar zit een lastig quantificerings-probleem: hoe weeg je mee

als iemand zich economisch pessimistisch, maar op de andere aspecten

optimistisch gestemd voelt?

Door de verschillende aspecten in specifieke tijdruimten te quanti-

ficeren (bv voor VS en DL in de periode van 1900 tot 1950) zou je

duidelijk kunnen maken hoe opgang en neergang per aspect niet ge-

synchroniseerd/gesynlocaliseerd zijn. En dat het generaliseren tot

een optimistische/pessimistische fase op één bepaald aspect meer

zegt over de eenzijdigheid van de generalisator (bv overgewicht

toekennen aan economische ontwikkelingen), dan over de tijdgeest

als resultante van wat de mensen werkelijk (over alle aspecten

gezien en (voor zover mogelijk) gemeten) denken en voelen.

Het fascinerende zie ik ook in de dynamiek van een omslag,

wat in verschillende vakwetenschappen 'phase transition' wordt

genoemd (met als bekend voorbeeld de verandering van vaste

stoffen in vloeibare stoffen, in gassen en omgekeerd): bij een

geringe kwantitatieve verandering vindt een grote kwalitatieve

verandering plaats. Die dynamiek vind ik nog niet terug in je

junctuur-kristal - of bedoelt die dat niet ook vorm te geven?

'k Ben benieuwd naar je uitwerking/toelichting ervan.

hgr, Otto

Hoi Otto,

Inderdaad in eerdere bijdragen heb ik het over hetzelfde probleem

gehad. Het blijft me bezig houden. Ik ben blij dat je het ook een

fascinerend probleem vindt. Ik onderken het lastige probleem dat je

aankaart dat je op het ene gebied een optimist en op het andere een

pessimist kan zijn. Toch is mijn hypothese, dat dit individueel best

mogelijk is, maar dat de uitkomst in collectieve zin toch meer de ene

of de andere kant uitgaat. Als het in evenwicht zou zijn dan zou er

van een omslag geen sprake zijn. In mathematische zin zijn deze

processen m.i. moeilijk te kwantificeren. Voorzover ik het begrip

"phase transition" zo uit mijn herinnering begrijp, heeft dit te maken

met dat bv een vleugelbeweging en bijbehorende luchtverplaatsing

op het ene halfrond, op het andere halfrond tot een orkaan kan

leiden. Als phase transition zo goed heb begrepen dan denk ik dat

dat congruent is met mijn opvattingen. Ik veronderstel nl. dat een

kleine verschuiving in bv. het moral framework van een bepaald

tijdvak leidt tot een andere Leitkultur (Dahrendorf et al) en dat via die

Leitkultur op allerlei terreinen (bewustzijn, rationaliteit, cultuur,

structuur, natuur ed. ) verschuivingen optreden. Die verschuivingen

zijn niet statisch, maar schokkerig. Een bewustzijnsverschuiving

zorgt voor een vormverandering van het kristal; zo ook een

structuurverandering of een andere verandering. Het kristal

verandert dus voort-durend van vorm, maar de verschuiving is

morphologisch niet altijd significant. Toch zou je op een bepaald

moment kristaltypen (morphologisch wel significante) kunnen

onderscheiden: een bepaalde kristallisatie, waarvan je zou kunnen

zeggen: dit is negatief, rampzalig of veelbelovend, optimistisch. De

duur, de junctuurpunten van twee morphologisch significante

kristallisatievormen is een tijdperk. In het junctuurpunt manifesteert

zich de omslag. Zo was een en ander gedacht.

Het meegestuurde voorbeeld over de periode 1919-1939 heb ik in

mijn bijdrage over Margalit al eerder gebruikt. Met behulp van

bovenstaand begrippenkader kijk ik naar zulke periodes in de

geschiedenis en probeer dan te ontdekken of een en ander opgaat

of dat het kader aanpassing behoeft. Een hoofdzonde van de mens

als hebzucht, heeft als andere structuren en systemen falen om de

zucht te beteugelen, grote gevolgen: crisis, angst, oorlog. De

periodes die ik echter het meest interessant vind zijn die van 1871-

1914 en 1989-nu. Op 21 juni zal ik een en ander verder toelichten,

Vriendelijke groet,

Nico Marsman

 

In mathematische zin zijn deze

>processen m.i. moeilijk te kwantificeren.

Dat hoeft nog niet zo mathematisch geformaliseerd - ik dacht meer

aan betrouwbare polls die op verschillende aspecten vaststellen

in welke mate bij een representatief deel van een bevolking in een

afgebakend gebied en afgebakende tijd sprake is van optimisme resp.

pessimisme - zonder meten geen weten...

Nico:

Sluit ik als mogelijkheid niet uit, maar is meer empirisch sociaal- wetenschappelijk onderzoek en geen filosofie. Er zijn ook veel gegevens al bekend b.v. in de sociologie, waar je gebruik van kan maken. Neem b.v Emile Durkheim en zijn anomiebegrip anno 1900.

OBW:

Volgens een internet-encyclopedie is 'phase transition':

An abrupt change in a system's behavior. A common example is the gas-liquid phase transition undergone by water. In such a transition, a plot of density versus temperature shows a distinct discontinuity at the critical temperature marking the transition point. Similar behavior can be seen in systems described by ordinary differential flows and discrete mappings. In nonlinear dynamical systems, the transition from self-organizing to chaotic behavior is sometimes referred to as a phase transition (or, more specifically, as an order-disorder transition).

Die verschuivingen

>zijn niet statisch, maar schokkerig.

Dat zit (denk ik) wel op 't zelfde spoor: kleine veranderingen op parameter

A geven steeds kleine veranderingen op parameter B, totdat de volgende

kleine verandering op parameter A opeens een grote verandering op parameter

B veroorzaakt. De grap is nu net dat die plotselinge grote verandering op

parameter B ook veroorzaakt kan worden door een kleine verandering van

parameter C (in het voorbeeld van gas-liquid bv druk), naar analogie

waarvan het zinnig lijkt niet al te enkelsporig te zoeken naar 'de

doorslaggevende oorzaak' van de B-omslag.

Nico:

Een exponentiële groei van pompebladen per dag in een vijver leiden wel tot een plotselinge omslag. Een dag voordat de vijver vol is, is ie nog halfvol. Naast "phase transition" zit ik ook aan zulke zaken te denken( cf. Forrester, De club van Rome)

OBW:

Nu het kristal - dat is me nog niet duidelijk... Je schrijft:

Een bewustzijnsverschuiving

>zorgt voor een vormverandering van het kristal; zo ook een

>structuurverandering of een andere verandering.

Hoe verschuift het bewustzijn precies in je kristal-model?

En hoe moet een verschuiving in welke richting geïnterpreteerd

worden?

Het kristal

>verandert dus voort-durend van vorm, maar de verschuiving is

>morphologisch niet altijd significant. Toch zou je op een bepaald

>moment kristaltypen (morphologisch wel significante) kunnen

>onderscheiden: een bepaalde kristallisatie, waarvan je zou kunnen

>zeggen: dit is negatief, rampzalig of veelbelovend, optimistisch.

Welke kristal-vorm is als negatief en welke als positief te inter-

preteren?

 

De

>duur, de junctuurpunten van twee morphologisch significante

>kristallisatievormen is een tijdperk. In het junctuurpunt manifesteert

>zich de omslag. Zo was een en ander gedacht.

 

De verbinding van twee junctuurpunten? Dus dan zit de dynamiek in

de ontwikkeling van kristalvorm A naar kristalvorm B?

hgr, Otto

Hallo Nico,

En nog kan ik me niet precies voorstellen wat welke richting op moet

schuiven in je kristal-model en wat elke preciese verschuiving dan

geacht wordt te betekenen.

In je voorbeeld laat je alles constant, behalve een bewustzijnsverandering.

Dat ligt op één van de ribben. Wat gebeurt er nu precies: schuift er 'iets'

langs die rib (zo ja, wat betekent dan verschuiving in de ene of andere

richting) of verplaatst de 'bewustzijn-rib' zich in de 3D ruimte - welke

verplaatsingen zijn dan 'toegestaan' en hoe moeten ze geïnterpreteerd

worden? Blijft de bewustzijns-rib dan in het verlengde van de structuur-

rib (zodat die gekoppeld mee-beweegt) of zijn ze onafhankelijk?

hgr, Otto

Nico:

In iedere geval verandert de pyramide-vorm: er zijn platte en heel hoge pyramide vormen. Aan de objectkant kunnen bewustzijnveranderingen uiteindelijk ook tot veranderingen leiden b.v. tav. het milieu. Dit kan de vorm van de objectpyramide beinvloeden. Ik ben hier zelf nog niet geheel uit maar een en ander is afgeleid uit de klassieke Hegeliaanse subject-object dialectiek. Ik heb gepoogd hier een wat complexer model van te maken. Met opzet heb ik asymmetrische - en opgerekte pyramides getekend, maar je kunt je volledig gespiegelde en symmetrische pyramides voorstellen. De kernvraag is natuurlijk: hoe bereken je "veranderingen" en hoe druk je dat uit in de zijden van de pyramide. Vanuit de empirie, vanuit emprisch onderzoek zou je dat op den duur moeten onderbouwen (tentatief), maar vooreerst maar een gedachtenxeperiment. Veronderstel een bewustzijnsverandering, veronderstel dat alle andere zaken rationaliteit, intuitie (cf Bergson) ed constant blijven enz. enz dan verandert de vorm van de pyramide. De werkelijkheid, het zijn, de pyramidevormen zijn continu aan (vorm)verandering onderhevig. Kun je de film, historisch even stil zetten, terugkijken, onderzoeken: hoe waren de verhoudingen (exemplarisch) tussen 1870-1914 op moreel, rationeel, cultuur en structuurgebied b.v. in het sociologisch begrip in die tijd en hoe zit het met het sociologisch begrip tussen 1989-nu. Is op basis van zulk onderzoek iets te zeggen over de verhoudingen in het kristal anno 1900 en de verhoudingen in het kristal anno 2000. Lijken beide kristalvormen op elkaar zo, waarom, zo,nee waarom niet?

Beste Otto,

Zonder nu tot op de milimeter zaken scherp te krijgen en op al je

vragen definitief een antwoord te kunnen geven, probeer ik na enige

dagen daarover te hebben nagedacht, wat antwoorden te

formuleren.

1. In het model is niet sprake van onafhankelijkheid. Het subject is

intentioneel betrokken op het object.

2. In de subject-pyramide verhouden bewustzijn (intentioneel),

lichaam(sbewustzijn), rationaliteit (denken in begrippen) en intuïtie

(Anschauungen ohne Begriffe sind nicht leer, Bergson) zich tot

elkaar. Ik stel me als visualisering voor dat bij een verandering een

rib langer of korter wordt.

3. In de object-pyramide geldt hetzelfde. Structuur, cultuur, natuur,

en proces verhouden zich tot elkaar als objectattributen.

4. 2 verhoudt zich tot 3. Veranderingen in 2 kunnen tot

veranderingen in 3 leiden en omgekeerd

5. Subject - als objectattributen zijn onderhevig aan de duur. Alle

lijnen lopen door één punt dat verschuift in de tijd. Alle verandering is

duur of gedefinieerd in duur tussen een protentionele en een

retentionele horizon. Een verandering is ligt tussen het (net) voorbije

en het heden en een verwachting van de toekomst. Dit is een puur

formele constatering. In meer kwalitatieve zin zijn veranderingen

accenten (korter of langer worden van een rib), die overigens zo wel

leiden tot vormverandering van de pyramiden en de kristalvorm

6.Voorbeeld 1:

Een intentioneel op de wereld (het object) betrokken bewustzijn

anno 2004 neemt intuitief waar dat het de laatste 2 jaar warmer

wordt in Nederland en kan/weet dat rationeel (wetenschappelijk,

begripsmatig) te onderbouwen via de meteologie en biologie. Verder

is er vanuit zijn herinnering een verandering in zijn warmte - en

koudegevoel nu strenge vorstperioden een zeldzaamheid zijn en

hittegolven de zomers bepalen. In economisch (structurele) zin ligt

de vraag naar airco's op een veel hoger niveau dan enkele jaren

geleden. Dikke winterjassen verdwijnen geruisloos uit het

Nederlandse modebeeld (cultuur) en er ontstaan een kleding die

geschikt is voor alle jaargetijden.

Dit voorbeeld is verzonnen, maar het is wel degelijk mogelijk om

vanuit de empirie met behulp van dit kader te zoeken naar

accentverschuivingen/veranderingen in het model.

7. De rechtvaardiging van het model heeft een metafysische

achtergrond die ik ontleen aan Bergson. Het wezen van de tijd is

duur. Wij bevinden ons niet in de tijd maar wij zijn tijd. Ik kom daar

21 juni nog wat uitgebreider op terug,

Met vriendelijke groet,

Nico Marsman

Hallo Nico,

At 15:26 2004-06-11 +0200, you wrote:

Ik stel me als visualisering voor dat bij een verandering een

rib langer of korter wordt.

Wat betekent dan het langer of korter worden van een rib

in de subject- of object-piramide? Iets positiefs of iets

negatiefs? En in welke mate draagt zo'n verlenging/verkorting bij

tot de omslag waar je het uiteindelijk (in je verduidelijkings-

model) om te doen is?

Zijn er in je piramide-morfologie ook regels voor het effect van

de verlenging/verkorting op de vorm van de piramide? Bijvoorbeeld:

als de andere ribben hun lengte behouden, wijzigt het grondvlak

(wat betekent dat dan?) of als het grondvlak gelijk blijft, kan het

morfologisch niet anders dan dat ook de andere ribben van lengte

veranderen (en welke betekenis kent je model daar dan aan toe?).

At 15:26 2004-06-11 +0200, you wrote:

>5. Subject - als objectattributen zijn onderhevig aan de duur. Alle

>lijnen lopen door één punt dat verschuift in de tijd. Alle verandering is

>duur of gedefinieerd in duur tussen een protentionele en een

>retentionele horizon. Een verandering is ligt tussen het (net) voorbije

>en het heden en een verwachting van de toekomst.

Wat het begrip 'verandering' betreft, hou ik 't nog maar even bij

de tussenstand in mijn verhaal over spacetime presence:

'we perceive factual change without observing actual alterations'

Wij denken 'verandering' te kunnen begrijpen als een projectie op

een tijds(duur)-constructie, maar krijgen daarmee geen greep op

de 'real-time eventities'.

Probeer je maar eens voor te stellen wat het precies betekent als

je stelt "alle lijnen lopen door één punt dat verschuift in de tijd"...

At 15:26 2004-06-11 +0200, you wrote:

Dit is een puur

>formele constatering. In meer kwalitatieve zin zijn veranderingen

>accenten (korter of langer worden van een rib), die overigens zo wel

>leiden tot vormverandering van de pyramiden en de kristalvorm

De vraag tav veranderende piramiden in jouw model blijft echter:

welke (kwalitatieve) betekenissen ken je toe aan de mogelijke

morfologische varianten. Dat is me nog niet duidelijk. Ook al

weet ik nu dat ik moet letten op het langer of korter worden

van de ribben, welke betekenis wordt ik geacht daaraan toe te

kennen? En hoe kan ik in je model een 'omslag' herkennen?

--------------------------------------------------------------------------

Gabriël van de Brink – Schets van een beschavingsoffensief (2004):omslag van meer vrijheid, diversiteit (postmodernisme), toenemende variatie, relativsime, gedogen en individualisme naar normalisatie (norm-herstel), ordening, disciplinering, verplichtingen, (....). Toch ook op allerlei terreinen sprake van normverhoging (hogere eisen stellen aan relatie, werk, overheid, schoolprestaties, goed en kwaad, vrijetijdsbesteding etc. Ambities die aanzetten tot beter presteren. Meer accent op persoonlijke verantwoordelijkheid. Onbehagen omdat mensen niet (kunnen) voldoen aan de hogere eisen en amibites. Reacties: relativeren van het ideaal (katholiek) > meer ontspannen leven/samenleving, of ‘n tandje bijzetten (protestants). Superioriteit van het westen door hard werken en zelfdiscipline binnen een ruimere tijdshorizon: dat een grotere bijdrage aan de welvaart en voorsprong van het westen dan het ‘roven’ van grondstoffen van elders. Publieke implicaties van privé-moraliteit. Noodzaak van een publieke moraal (<> overheidsmoraal) – normatieve functie van middenveld-organisaties.

Eind 19e eeuw beschavingsoffensief (vs drankmisbruik, losse zeden, onderwijsachterstand, armoede, besmettelijke ziektes en armoede). Nu: betere opvoeding, meer betrokkenheid bij medeburgers, respect voor de rechtsstaat, minder verloedering in de publieke ruimte. Trefwoorden: gelijkwaardigheid (vs hiërarchie), zelfwerkzaamheid (ook plichten bij rechten), betrokkenheid (zakelijke en persoonlijke bejegening), aanspreekbaarheid (wie is verantwoordelijk voor publieke afspraken – bv politie-criminaliteit). Zelfontplooiing door rekening te houden met anderen.

Wijffels: de burger (werker) wil meer eigen verantwoordelijkheid, zeggenschap en keuzevrijheid.

Subsidiariteit: niet op een hoger niveau doen wat op een lager niveau ook kan. Van piramidale ordeningen (top-down, in bedrijfsleven en overheid) naar netwerksamenleving (bottom-up, meer organisch van onderop).

 

 

http://www.nationmaster.com/encyclopedia/Phase-(matter)

The first-order phase transitions are those that involve a latent heat. During such a transition, a system either absorbs or releases a fixed (and typically large) amount of energy. Because energy cannot be instantaneously transferred between the system and its environment, first-order transitions are associated with "mixed-phase regimes" in which some parts of the system have completed the transition and others have not. This phenomenon is familiar to anyone who has boiled a pot of water: the water does not instantly turn into gas, but forms a turbulent mixture of water and water vapor bubbles.

The second class of phase transitions are the continuous phase transitions, also called second-order phase transitions. These have no associated latent heat. Examples of second-order phase transitions are the ferromagnetic transition, the superfluid transition, and Bose-Einstein condensation.

Several transitions are known as the infinite-order phase transitions. They are continuous but break no symmetries (see Symmetry below). The most famous example is the Berezinsky-Kosterlitz-Thouless transition in the two-dimensional XY model. Many quantum phase transitions in two-dimensional electron gases belong to this class.

critical point

transition from the more symmetrical phase to the less symmetrical one is a symmetry-breaking process

Typically, the more symmetrical phase is on the high-temperature side of a phase transition, and the less symmetrical phase on the low-temperature side.

Typically, the more symmetrical phase is on the high-temperature side of a phase transition, and the less symmetrical phase on the low-temperature side.

Continuous phase transitions, critical phenomena, Real phase transitions exhibit power law behavior.

It is a remarkable fact that phase transitions arising in different systems often possess the same set of critical exponents. This phenomenon is known as universality.

Simulation of phase-transitions:

http://www.thermodynamik.tu-berlin.de/haupt/md_simul/Simulation.html#simulation-page

In physics, a change from one state of matter to another. In dynamical systems theory, a change from one mode of behavior to another. In distributed meso- or nano-swarms, a change in the corodination and activity of the swarm. In toposophy, a change from one singularity level to another

two states of a system are in the same phase if they can be transformed into each other without abrupt changes in any of their thermodynamic properties.

Phases are emergent phenomena produced by the self-organization of a macroscopic number of particles. Typical samples of matter, for example, contain around 1023 particles (Avogadro's number). In systems that are too small -- even, say, a thousand atoms -- the distinction between phases disappears, since the appearance of non-analyticity in the free energy requires a huge, formally infinite, number of particles to be present.

The different phases of a system may be represented using a phase diagram. The axes of the diagrams are the relevant thermodynamic variables. For simple mechanical systems, we generally use the pressure and temperature. phase boundaries, critical point ,

Many substances can exist in a variety of solid phases each corresponding to a unique crystal structure. These varying crystal phases of the same substance are called polymorphs. Diamond and graphite are examples of polymorphs of carbon. Graphite is composed of layers of hexagonally arranged carbon atoms, in which each carbon atom is strongly bound to three neighboring atoms in the same layer and is weakly bound to atoms in the neighboring layers. By contrast in diamond each carbon atom is strongly bound to four neighboring carbon atoms in a cubic array. The unique crystal structures of graphite and diamond are responsible for the vastly different properties of these two materials. (..)diamond is only stable at extremely high pressures. (..)Non-equilibrium phases like diamond that exist for long periods of time are said to be metastable.

Gibbs' phase rule describes the number of phases that can be present at equilibrium for a given system at various conditions. The phase rule indicates that for a single component system at most three phases (usually gas, liquid and solid) can co-exist in equilibrium. The three phases can all co-exist only at a single specific temperature and pressure, characteristic of the material, called the triple point. The conditions where two phases become indistinguishable is called a critical point.

Gibbs phase rule

Gibbs' phase rule (formulated by the American physical chemist Josiah Willard Gibbs) specifies the number of degrees of freedom for a given system at equilibrium. In thermodynamics the number of degrees of freedom is the smallest number of intensive variables (i.e. pressure, temperature, and concentrations of components in each phase) that must be specified to completely describe the state of the system.

Gibbs' phase rule can be expressed as:

:F = c - p + 2

where, F is the number of degrees of freedom, c is the number of components in the system, and p is the number of phases in the system.

An unusual feature of ice frozen at a pressure of one atmosphere is that the solid is less dense than liquid water (10% less). This is due to hydrogen bonds between the water molecules, which line up molecules less efficiently (in terms of volume) when water is frozen. The result of this is that ice floats on liquid water, an important factor in Earth's climate. Everyday ice and snow is Ice Ih, or hexagonal ice. Subjected to higher pressures and varying temperatures, ice can form in roughly a dozen different phases. Only a little less stable (metastable) than Ih is cubic structure ice (Ic).

 

Random Graph

A random graph is a Graph in which properties such as the number of Nodes, Edges, and connections between them are determined in some random way. Erdös and Rényi showed that for many monotone-increasing properties of random graphs, graphs of a size slightly less than a certain threshold are very unlikely to have the property, whereas graphs with a few more Edges are almost certain to have it. This is known as a Phase Transition.

Phase transition as example of self-organization. It would appear that, since isolated systems cannot decrease their entropy, only open systems can exhibit self-organization. However, a closed system can gain macroscopic order while increasing its overall entropy. Specifically, a few of the system's macroscopic degrees of freedom can become more ordered at the expense of microscopic disorder.

In collective intelligence

Non-thermodynamic concepts of entropy and self-organization have been explored by many theorists. Cliff Joslyn and colleagues and their so-called "global brain" projects, and Marvin Minsky's "Society of Mind" idea, are examples of applications of these principles - see collective intelligence.