Marianne Looijaard, bijdrage filosofisch dispuut oktober 2005
In dit praatje wil ik het deze keer dus hebben over Wittgensteins laatste boek "Over Zekerheid" In dit boek behandelt Wittgenstein allerlei problemen die samenhangen met het gebruik van het woord weten. Ik heb niet de pretentie dit begrip tot in de finesses te behandelen, daar zou nog wel een jaartje studie voor staan. Ik heb gekozen voor de volgende onderwerpen. Allereerst wil ik ingaan op de logica d.w.z. het gebruik van het woord 'weten' in verschillende taalspelen Wanneer kunnen wij zeggen iets te weten en wanneer is deze uitspraak zinloos. Ik zal dit doen aan de hand van wat Wittgenstein zegt over 'twijfel' want er blijkt een logisch verband te zijn tussen datgene wat wij kunnen weten en datgene wat we kunnen betwijfelen. Vervolgens wil ik kijken naar de mogelijkheid van verificatie van de kennisclaims, want alleen kennis die gerechtvaardigd kan worden verdient de naam kennis. Gewapend met deze kennis kunnen we vervolgens Moore's artikel Proof qf the external world onder de loep nemen. Moore beoogt met dit artikel de weerlegging van het scepticisme en het idealisme en zoals ik al bij de inleiding heb geschreven onderschrijft Wittgenstein deze doelstelling maar is hij het niet eens met de methode.
1. Over twijfel
Evenals Descartes is Wittgenstein geïnteresseerd in de dingen die de mens zonder verdere grond aanneemt en beiden vragen zich af wat het zou betekenen deze dingen te betwijfelen. Een voorbeeld geeft Wittgenstein in paragraaf 234:
Ik geloof dat ik voorouders heb en dat ieder mens ze heeft. Ik geloof dat er verscheidene steden zijn en in het algemeen geloof ik de belangrijkste gegevens van aardrijkskunde en geschiedenis. Ik geloof dat de aarde een lichaam is, op de oppervlakte waarvan we ons bewegen en dat hij niet zomaar plotseling verdwijnt (of iets dergelijks) als welk vast lichaam dan ook: deze tafel, dit huis, deze boom, etc. Als ik aan het bestaan van de aarde lang voor mijn geboorte zou twijfelen, zou ik aan alle mogelijke dingen moeten twijfelen, die voor mij vaststaan.
23 5. En dat er iets voor mij vaststaat heeft zijn grond niet in domheid of lichtgelovigheid
Descartes gaat er van uit dat de mens deze dingen kan betwijfelen, Wittgenstein betwijfelt of we deze zaken kunnen betwijfelen.
Hij gebruikt hiervoor zijn notie van taalspelen. Taalspelen zijn niets anders dan 'praktijken', (Kuhn introduceerde, naar aanleiding van deze taalspelen, het begrip 'paradigma'; een typisch voorbeeld: zo en niet anders wordt dit of dat gedaan) De mens komt aan zijn overtuigingen door middel van technieken. Deze technieken moeten geleerd worden. Dit geldt niet alleen voor handvaardigheden maar ook voor theoretische zaken als het begrijpen van de geschiedenis, een taal spreken, rekenen en het kunnen benoemen van kleuren. In Over Zekerheid laat Wittgenstein niet alleen een aantal theoretische, maar ook een aantal praktische taalspelen de revue passeren zoals:
1. Het leren benoemen van kleuren.
2. Het leren gebruiken van namen.
3. Het leren rekenen.
4. Het leren van de geschiedenis.
De alledaagse praktijk van lopen, eten etc.
Ad. 1 Het leren benoemen van kleuren.
Wittgenstein wijst er op dat het leren benoemen van kleuren deel uitmaakt van een geheel van gebruiken. Zo wordt er van uitgegaan datje weet wat het betekent te zeggen 'deze kleur heet..' 'Je kunt een kind leren bij het noemen van een kleurnaam de betreffende kleur aan te wijzen,
het beheerst dan echter nog niet het taalspel, kleuren benoemen' Dat veronderstelt de notie van de mogelijkheid te vragen: hoe heet deze kleur? Wittgenstein zegt:
538. Het kind, zou ik willen zeggen, leert zo en zo reageren; en als het dat doet, dan weet het daarmee nog niets. Het weten begint pas in een laten fase.
Pas als ik volledig bekwaam ben in het gebruik van het kleuren vocabulaire kan ik zeggen 'Ik weet' of beter 'Ik kan'. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat ik alle kleuren feilloos kan benoemen, maar wel dat ik kan vragen: hoe heet deze kleur?
Het is zinloos de uitgangspunten van het taalspel als zodanig te betwijfelen. In die zin kan men, als men de betekenis van het begrip 'blauw' heeft geleerd, zich niet afvragen of de hemel wel echt blauw is. Dit is namelijk geen empirische vraag, het is een vraag naar het gebruik van een stuk gereedschap in een taalspel. En het enige antwoord is: zo wordt blauw gebruikt.
Iets soortgelijks kunnen we zien bij het geven van namen aan personen en zaken. Vóór een kind in staat is aan het taalspel 'namen geven' deel te nemen, kunnen we het leren een persoon of ding aan te wijzen bij het noemen van een woord of naam. Om echter een volwaardig speler te zijn bij dit taalspel zal men de regels van dit spel, van deze praktijk, moeten kennen. Men kan bijvoorbeeld vragen 'Hoe heet u?' Of 'Hoe wordt dit genoemd?' Het heeft binnen dit taalspel echter geen zin om te zeggen 'Ik weet (niet) hoe ik heet. (Buiten enkele zeer uitzonderlijke contexten) Het is namelijk onderdeel van de beheersing van het taalspel dat men weet hoe men heet.
Ad.3 en 4. Een soortgelijke redenering gaat op voor de taalspelen rekenen en het leren van geschiedenis.
Een kind dat de vermenigvuldigingstafels uit zijn hoofd leert kan daarmee nog niet vermenigvuldigen. Leren rekenen bestaat niet uit het uit het hoofd leren van een aantal feiten, maar uit het aanleren van technieken om een oneindig aantal feiten te produceren. Hieruit volgt dat het zinvol is om een vermenigvuldiging van 77 * 93 = 7161 na te rekenen, maar dat het geen zin heeft 2*2=4 te controleren. Natuurlijk is het mogelijk zich een manier van rekenen voor te stellen die van heel andere principes uitgaat dan de manier waarop wij gewend zijn te rekenen, maar hiermee verlaat je het taalspel rekenen en ga je over op een metapositie.
In het geval van geschiedenis heeft het dan ook geen zin te vragen of de wereld 100 jaar geleden wel bestond. Op de aanname dat de wereld al heel lang bestaat berust immers de mogelijkheid van geschiedenis.
317. Deze twijfel behoort niet tot de twijfels van ons spel. (Een spel wat we niet gekozen hebben) .
We kunnen het spel niet kiezen omdat er geen alternatieven zijn. (Althans niet in onze context)
Samenvattend kan men zeggen dat Wittgenstein, bij deze cognitieve taalspelen, een onderscheid maakt tussen feiten en de methode om feiten te produceren, tussen feitenkennis en kennis van een gebruik. Alleen in het eerste geval kunnen we van kennis spreken. De vraag 'Welke kleur heeft een vergeetmijnietje? Is een zinvolle, de vraag 'is de hemel werkelijk blauw?' Een zinloze vraag.
Feiten kunnen betwijfeld worden. Om deze feiten te kunnen betwijfelen moeten er andere feiten vaststaan. Om aan een naam te kunnen twijfelen moeten we wel de betekenis van het woord 'naam' kennen, dus ingevoerd zijn in het taalspel. Het heeft dus zin om binnen een taalspel te zeggen: ik weet dat dit of dat waar is. Het heeft geen zin om te zeggen ik weet dat het taalspel (natuurkunde, geschiedenis) of de uitgangspunten van het taalspel (er zijn fysische dingen, de wereld bestaat langer dan 100 jaar) waar is.
Op dat moment verlaat je het desbetreffende taalspel en krijg je zinloos taalgebruik. In beide gevallen kun je dus niet van 'weten' spreken omdat 'weten' ook de mogelijkheid impliceert dat het anders had kunnen zijn en dat je gronden kunt aanvoeren. Hieruit volgt dat zowel de opmerking: 'ik weet dat de natuurkunde waar is', als 'Ik weet dat ik twee handen heb', voorbeelden zijn van zinloos taalgebruik. Wij hebben dit niet meteen door omdat oppervlakkig gezien zinnen als 'ik weet dat het s.g. van water 1 is' lijkt op 'ik weet dat de natuurkunde waar is' en' John heeft een boek' lijkt op 'ik heb twee handen' Wittgenstein zegt dan ook:
11. Je ziet gewoonweg niet hoe buitengewoon gespecialiseerd het gebruik van 7k weet" is.
Bij de wat ik noem 'praktische taalspelen' ligt het enigszins anders. Praktische taalspelen noem ik de alledaagse praktijken van 's morgens opstaan, wassen, aankleden etc. Neem de propositie: ik weet niet zeker of de grond mij wel zal houden als ik uit bed stap. Natuurlijk zijn er omstandigheden te bedenken waarbij het raadzaam is dit eerst te checken. Als ik echter onbekommerd uit bed stap blijkt uit mijn handelen dat de propositie fout is. (En dat ik in dit geval ook niet van weten kan spreken. Acties funderen alle taalspelen, zowel de cognitieve als de niet cognitieve. Hier komt alle verklaring tot een eind. (Dit heeft trouwens desastreuze gevolgen voor A.1.)
Deze redenering geeft echter geen grond voor z.g. conventionalisme, de bewering dat wat wij doen en geloven slechts berust op conventies en dat het ook anders had kunnen zijn. Dit zou alleen gelden als er praktische alternatieven zouden zijn. We kunnen ons daar echter niets bij voorstellen en kunnen ook niet anders.
Ook de bewering dat onze praktijken gegrondvest zijn in de ervaring is niet correct. Door deel te nemen aan praktijken ervaren we. De ervaring is er niet voor de praktijk. Ik controleer niet eerst de vloer voor ik loop, ik loop en weet daardoor dat de vloer me houdt. Oordelen zonder deel te nemen aan de praktijk is onmogelijk.
Dit heeft gevolgen voor de logica van ons taalgebruik en voor de notie van 'empirische proposities'
2. Over rechtvaardiging
Wittgenstein maakt geen duidelijk onderscheid tussen 'contingente proposities' en 'empirische proposities'. Contingente proposities leveren bij ontkenning geen contradictie op maar zijn niet altijd door middel van ervaring te verifiëren er zijn echter mogelijke werelden te bedenken waar ze waar of onwaar kunnen zijn. Dit in tegenstelling tot noodzakelijke proposities die bij ontkenning, in alle mogelijke werelden, een contradictie opleveren b.v. Als A'dam de hoofdstad van Nederland is, is A'dam de hoofdstad van Nederland. Het zijn tautologieën) Voorbeeld van een contingente propositie: God bestaat. Empirische proposities daarentegen zijn in tenminste één context te verifiëren d.m.v. ervaring en met behulp van criteria. Wat als een criterium geldt is afhankelijk van de context. Of brieven in mijn brievenbus van mij zijn controleer ik gewoonlijk door te kijken of mijn naam er op staat. Ik controleer niet mijn naam aan de hand van de brieven. In het geval van geheugenverlies zou ik dit misschien wel doen.
Deze criteria zijn a.h.w. fossiele empirische proposities. Zij zijn niet te verifieren, het zijn methodologische proposities. Het zijn eindstations in de keten van gronden.
Sommige proposities zien er weliswaar uit als empirische proposities, maar zijn dit niet. Bv. 'Er zijn ‘Fysische dingen' en 'Dingen blijven bestaan ook als ze niet waargenomen worden'.
Wittgenstein maakt echter wel een duidelijk onderscheid tussen de logische, (grammaticale) zinnen die alleen beschreven kunnen worden en waar zinnen met het woord 'weten' geen zin hebben en de empirische zinnen in de paragrafen 55 t/m 59. Citeren! Uit bovenstaande volgt dat het alleen binnen een taalspel zin heeft te zeggen: ik weet. Over de methodologische regels van het taalspel heeft het weten geen zin. Iedereen die het taalspel beoefent is bekend met deze regels.
Volgens mij kun je deze methodologische proposities vergelijken met contingente proposities, ben daar echter niet helemaal zeker van. Zoals gezegd, Wittgenstein gebruikt deze uitdrukking niet.
Om het nog wat ingewikkelder te maken, er zijn ook 'fossiele' empirische regels, regels die binnen een taalspel vastliggen, die als ijkpunt fungeren. Een voorbeeld daarvan is: mijn naam is Marianne. Deze uitspraak heeft alleen zin als mijn naam onbekend is. Wat als empirische zinnen worden beschouwd die dus geverifieerd kunnen worden en welke empirisch zinnen als ijkpunt fungeren en niet verifieerbaar zijn, hangt af van de context, zowel ruimtelijk als tijdelijk. Wittgenstein gebruikt de metafoor van de rivierbedding:
96. Je zou je kunnen voorstellen dat bepaalde zinnen die de vorm van ervaringszinnen hebben, verstard waren en als bedding voor de niet gestolde, vloeibare ervaringszinnen fungeerden; en dat deze verhoudingen met de tijd veranderden, doordat vloeibare zinnen stolden en vaste vloeibaar werden.
97. De mythologie kan weer vloeihaar worden, de rivierbedding van de gedachten zich weer verleggen. Maar ik maak onderscheid tussen de beweging van het water in de rivierbedding en het zich verleggen van de bedding; hoewel er geen scherpe scheiding is tussen het een en het ander.
98 Wanneer iemand zou zeggen "dus ook de logica is een empirische wetenschap", dan zou hij ongelijk
hebben. Maar dit is ,vuist: dat dezelfde zin de ene keer als toetsbaar door de ervaring, de andere keer als regel voor het toetsen behandeld kan worden99 De oever van dele rivier bestaat immers ten dele uit hard gesteente, dat geen of een onmerkbare verandering ondergaat en ten dele uit zand dat dan hier, dan daar, wegspoelt of aanslibt.
Samenvatting:
Noodzakelijke proposities: leveren bij ontkenning altijd een contradictie op. Als A'dam de hoofdstad is tautologie Ze zijn waar in alle mogelijke werelden. Geen object van kennis.
Contingente proposities: leveren bij ontkenning geen contradictie op. Er bestaan eenhoorns. Ze zijn niet altijd te verifieren. Geen object van kennis
Methodologische proposities. Er zijn fysische dingen. Ze zijn nooit te verifiëren. Geen object van kennis.
Empirische proposities die vaststaan: mijn naam is M.L. Alleen te verifiëren in bepaalde context en dan alleen object van kennis
Empirische proposities: te verifiëren binnen bepaald taalspel en dan object van kennis N.b. Alleen te verifiëren proposities zijn zinvolle onderwerpen van kennisclaims.
3. Begrip en onenigheid
In het begin van mijn lezing kwam het begrip taalspelen aan de orde. Alleen binnen een taalspel bleek het zin te hebben van 'weten' te spreken. De dingen die mensen zeggen fungeren als zetten in een spel en zijn alleen begrijpelijk binnen de regels van dat spel. Hieruit volgt dat onenigheid over een bepaald onderwerp alleen oplosbaar is als de disputanten een gemeenschappelijk referentiekader hebben, d.w.z. uitgaan van dezelfde methodologische regels.
Wittgenstein zegt bijvoorbeeld:
257. Als iemand mij zei dat hij eraan twijfelde of hij een lichaam had, dan zou ik hem als een halve gare beschouwen. Maar ik zou niet weten wat het zou betekenen hem ervan le overtuigen dat hij een lichaam had. En als ik iets gezegd zou hebben waardoor zijn twijfel was weggenomen, zou ik niet weten hoe en waarom.
Hieruit blijkt dat er heel wat context gemeenschappelijk moet zijn voor men de uitspraken van iemand kan plaatsen. Wittgenstein geeft hiervan allerlei voorbeelden. 236 t/m 239 citeren.
Dat we bij onbegrijpelijke uitspraken altijd een context zoeken die de uitspraak begrijpelijk maakt blijkt ook uit psychologische experimenten. In een experiment waarbij men in een groep een dissident plaatst zal men in eerste instantie proberen de 'onbegrijpelijke' taal binnen een context te plaatsen die de uitlatingen begrijpelijk maken. "Peter heeft een kater, daarom reageert hij op alles zo negatief." Blijkt dit niet langer mogelijk dan wordt de persoon genegeerd en zo uit de groep gestoten. Het is alsof men zich realiseert dat 'met die persoon geen praten mogelijk is'. Sampson en Brandon, 1964
Toch is het niet zo dat we afwijkende taalspelen niet kunnen begrijpen. Het is voor ons mogelijk de Griekse wijsgeren te begrijpen en de middeleeuwse manier van denken, hoewel wat voor hen als bewijs fungeert volkomen afwijkt van wat wij als bewijs erkennen. Belangrijker is dan ook dat we het gedrag of de ideeën kunnen plaatsen in een coherent geheel. Als dat op geen enkele manier mogelijk is zal Wittgenstein zeggen dat de persoon in kwestie 'een halve gare is'. Hij gaat er dan aan voorbij dat ook dan nog een psycholoog, als het gedrag veroorzaakt wordt door een functionele stoornis, diens gedrag in een kader zal kunnen plaatsen en hierdoor kunnen verklaren.
Maar ook al kunnen we voor ons afwijkend gedrag of meningen in een kader plaatsen, dat wil nog niet zeggen dat we het er mee eens zijn. Is het volgens Wittgenstein mogelijk twee verschillende taalspelen te evalueren? Hij geeft het voorbeeld van een regenmaker (132) en van het raadplegen van een orakel (608 t/m 612) citeren!!! Stel dat ik met een statistisch bewijs kom dat de praktijken van de regenmaker niet leiden tot regen. De regenmaker kan daar tegenin brengen dat ik niet heb bewezen dat hij geen regen maakt, maar alleen dat de goden grillig zijn. Als hij zijn rituelen niet had uitgevoerd had het beslist veel minder geregend. Eenzelfde impasse is momenteel bereikt tussen aanhangers van de reguliere geneeskunde en de homeopathie. Mensen gedragen en oordelen op een bepaalde manier omdat hen dat zo geleerd is. Een bepaald gedrag en/of oordeel maakt deel uit van een coherent systeem, waarvan de methodologisch regels vast liggen. (144) Het is volgens Wittgenstein niet mogelijk twee intern coherente systemen die echter een tegengesteld idee hebben over wat als bewijs dient te evalueren. Ik kan dan ook de deelnemers van het andere taalspel niet overtuigen, maar alleen bekeren. E.e.a.. hangt wel af van het taalspel. Het is voorstelbaar dat de regenmaker wanneer hij geconfronteerd wordt met de moderne natuurkunde, besluit een aanhanger te worden van de laatste. Hij had tot nu toe gewoon geen toegang gehad tot deze informatie. In dit geval is hij wel overtuigd. Anders ligt het met een katholiek chemicus, die gelooft dat tijdens de consecratie, brood en wijn verandert in het lichaam en bloed van Christus. Hem kunnen we niet overtuigen door aan te komen met wetenschappelijke informatie omtrent de chemische samenstelling van brood en wijn, vlees en bloed? (239)
Ook de aanhangers van het scheppingsverhaal kunnen we niet overtuigen van hun ongelijk door aan te komen met wetenschappelijke informatie Alle informatie van de ene partij is ook aanwezig bij de andere partij en in het geval van de katholieke chemicus, zijn de partijen zelfs in een persoon verenigd.
Dat wil niet zeggen dat ik niet kan oordelen over afwijkende taalspelen, maar ik zal dat altijd doen met mijn criteria, vanuit mijn taalspel. Of die criteria goed of slecht zijn kan ik niet beoordelen, ik heb ze niet gekozen:
559. Je moet bedenken dat het taalspel iets onvoorzienbaars is, om het zo te zeggen. Ik bedoel het is niet gegrond. Niet redelijk (of onredelijk)
Het is er - zoals ons leven.
Gewapend met deze kennis kunnen we Wittensteins kritiek op Moore’s Proof of an external world onder de loep nemen.
5. Moore's aanval op het idealisme en scepticisme
In zijn artikel uit 1925 Proof of an external world reageert Moore op Kant die 1n zijn
voorwoord bij de 2e druk van de Kritiek van de zuivere rede opmerkt dat het nog steeds een schandaal voor de 'filosofie is dat we het bestaan van de dingen buiten ons alleen Kunnen geloven en er geen bewijs voor kunnen leveren. In de direct volgende zin zegt Kant dat hij in de Kritiek van de zuivere rede dit bewijs heeft geleverd en wel het enige mogelijke bewijs. Moore betwijfelt of Kant inderdaad dit bewijs geleverd heeft en in het onderhavige artikel doet hij een poging. Volgens hemzelf een geslaagde, maar daar zijn de meningen over verdeeld. Allereerst analyseert Moore de probleemstelling.
'Dingen buiten ons'. Kant onderscheidt twee betekenissen, de eerste heeft betrekking op iets dat op zichzelf bestaat, onderscheiden van ons, dit is de transcendentale betekenis. De tweede heeft betrekking op de uiterlijke verschijning van de dingen, dus de dingen zoals wij die ervaren. Kant noemt dit 'de dingen die we in de ruimte tegen kunnen komen'. voor Kant is een ding 'buiten ons', hetzelfde als een ding dat 'in de ruimte is'. Deze twee termen zijn voor Kant equivalent. Moore merkt m.i. terecht op dat Kant daarbij zaken als nabeelden en pijn over het hoofd heeft gezien. Deze zijn weliswaar 'in de ruimte' maar niet 'buiten ons'. Een betere equivalent is dus "zaken buiten onze geest'.
Alleen deze laatste categorie, dus 'de dingen buiten onze geest' wil Moore bewijzen. Hieronder vallen alle materiele dingen maar ook zaken als schaduwen. Moore geeft ten overvloede een hele lijst voorbeelden: mijn lichaam, de lichamen van andere mensen en dieren, planten, stenen etc.
Zijn redenatie gaat als volgt:
Als ik kan bewijzen dat er planten bestaan of dingen of mensen volgt daaruit dat er 'dingen in de ruimte' bestaan. Volgens Moore volgt uit het feit dat ik de ervaring heb van iets buiten mij bijvoorbeeld een zeepbel, dat er minstens een ding is dat we in de ruimte tegen kunnen komen. Want het zou geen zeepbel zijn als het niet in de ruimte was en als het niet logisch onafhankelijk van mijn waarneming was.
En vervolgens hoeft hij maar zijn hand omhoog te houden en te zeggen: "Hier is een hand" en hij heeft een afdoend bewijs dat er dingen bestaan die we in de ruimte tegen kunnen komen. Dit bewijs is afdoende omdat er aan de volgende voorwaarden is voldaan: a. De premisse verschilt van de conclusie
b. Ik weet dat de premisse waar is
c. De conclusie volgt uit de premisse
Ad. a De premisse was, naast het tonen van mijn handen, "Hier is een hand en hier is er nog een".
Ad. b Ik weet dat ik mijn handen omhoog hield en de premisse uitsprak, het zou absurd zijn dit te ontkennen.
Moore dekt zich vervolgens in tegen de kritiek dat hij niets bewezen heeft zolang hij de premisse niet bewezen heeft, d.w.z. dat hij moet bewijzen dat hij zijn handen liet zien, of beter, een algemene verklaring hoe zo'n propositie bewezen kan worden. Hij erkent dat hij dit bewijs niet geleverd heeft en vraagt zich af of zo'n bewijs wel te leveren valt. Hij beweert zelfs dat degenen die zeggen dat als hij zijn premisse niet kan bewijzen dat hij deze dan ook niet weet en dat daarmee het hele bewijs niet deugt, als ronduit fout. Volgens Moore kan ik dingen weten die ik niet kan bewijzen. En hier stopt zijn artikel. Vervolgens zal Wittgenstein aangeven waarom je deze dingen niet kan weten, sterker nog, waarom het woord weten op deze zaken totaal niet van toepassing is.
6. Wittgensteins kritiek op Moore
Zoals gezegd zijn Wittgenstein en Moore het wel over een aantal zaken eens. Beiden zijn er
van overtuigd dat de common sense betekenis van weten in orde is en dat er slechts problemen komen als men filosofeert. Men zou zich kunnen afvragen of filosoferen dan nog wel zin heeft.Volgens Wittgenstein heeft dit wel degelijk zin mits we de speciale context (filosoferen) in gedachten houden.Als dit niet gebeurt vervallen we al gauw in onzin. Wittgenstein zegt dit als volgt:
467. Ik zit met een filosoof in de tuin; hij zegt herhaaldelijk "Ik weet dat dat een boom is" waarbij hij wijst naar een boom in onze nabijheid Er komt iemand bijzitten die dat hoort en ik zeg tegen hem: "Deze man is niet gek, we filosoferen alleen.
Net zoals andere taalspelen is ook filosofie een taalspel met eigen methodes en regels. Filosofie is geen empirische wetenschap, het "laat alles zoals het is", het is een metapositie en kan als zodanig dienen om fouten in redenaties op te sporen en te verbeteren. En dat is wat Wittgenstein doet in zijn kritiek op Moore. Moore was aan het filosoferen, maar gebruikte zijn gereedschap niet goed.Als Wittgenstein filosofie 'onzin' noemt geeft hij als voorbeelden realisme en idealisme. Moore is een realist en probeert in zijn artikel te bewijzen dat skeptisch idealisme fout is. De idealist vraagt zich af Hoe kan ik funderen dat ik geloof dat dit mijn hand is? Wittgenstein zegt hierop dat twijfel alleen zin heeft binnen een taalspel, maar hij erkent ook dat het de idealist niet om een praktisch taalspel gaat: de idealist is aan het filosoferen. ( par. 24!!) Hij heeft een andere twijfel, een twijfel 'achter de gewone twijfel. (par. 19) En Moore verwart in zijn antwoord op de idealist twee taalspelen: hij geeft de idealist antwoord alsof het om praktische twijfel gaat. Natuurlijk mag Moore zeggen dat dit zijn hand is, maar dit gezegde heeft geen enkele filosofische importantie.(520)
Een van de voorwaarden voor een goede argumentatie is namelijk het feit dat je weet dat de premisse waar is. Wittgenstein zegt echter dat Moore niet kan weten of de premisse waar is. In de volgende citaten komt dit tot uitdrukking:
151. Ik zou willen zeggen: Moore weet niet, wat hij beweert te weten, Maar het staat voor hem vast, net zoals ook voor mij; het als vaststaand te beschouwen behoort tot de methode van ons twijfelen en onderzoeken.
152 De zinnen die voor mij vaststaan leer ik niet uitdrukkelijk. Ik kan ze achteraf vinden zoals de rotatieas van een draaiend lichaam. Deze as staat niet vast in de zin dat hij vastgehouden wordt, maar de beweging er omheen bepaalt hem als onbeweeglijk.
155 Een mens kan zich onder bepaalde omstandigheden niet vergissen. ('Kan' is hier logisch gebruikt en de zin zegt niet dat een mens onder deze omstandigheden niets fouts kan zeggen) Als Moore het tegendeel zou beweren van de zinnen die hij als zeker beschouwt, dan zouden we niet alleen met hem van mening verschillen, maar hem voor krankzinnig houden.
156 Een mens moet al in overeenstemming met de mensheid oordelen, wil hij zich vergissen.
Ik weet pas iets als ik het kan bewijzen. Als er geen mogelijkheid blijkt te zijn een bewering te staven, dan kun je noch zeggen dat je die bewering weet, noch dat je hem niet weet. 59. "Ik weet" is hier een logisch inzicht. Alleen kan het realisme hier niet mee bewezen worden.
En een logisch inzicht is niet iets dat bewezen kan worden. Het kan alleen "beschreven worden". Het is onmogelijk je voor te stellen hoe een verificatie er uit zou zien van de bewering "Ik weet dat hier een hand is". De zin gaat over de betekenis van het woord 'hand'. Hij zou pas zinvol zijn als er aan een arm bijvoorbeeld ook een voet zou kunnen zitten. Hetzelfde geldt voor de notie fysisch object'. (36)
Bovendien heeft de uitlating 'Ik weet' alleen zin als de spreker speciaal gekwalificeerd is het betrokken feit te weten. Als het iets is dat algemeen bekend is heeft de uitdrukking geen zin. Heeft de scepticus dan gelijk volgens Wittgenstein? Dat hangt er van af hoe we scepticisme definiëren Als we er van uitgaan dat de scepticus er van uitgaat dat we fout zijn als we denken te weten, dan is Wittgenstein het niet met hem eens omdat hij zal zeggen dat 'weten' in een aantal gevallen niet aan de orde is, maar onderdeel zijn van onze levensvorm. Als ik zonder twijfel handel,. heb ik geen twijfel. Als de scepticus echter beweert dat we voor een aantal zaken geen gronden kunnen geven, zal Wittgenstein het met hem eens zijn.
In tegenstelling tot Moore is Wittgenstein in staat het onderscheid te maken tussen gevallen waarin weten zin heeft en gevallen waarin het woord weten geen functie heeft.
Hallo Marianne,
Het was plezierig om je verhaal nog eens rustig na te kunnen lezen. Het roept nog een paar vragen bij me op. Wittgenstein 1 leverde een bijdrage aan het ontwikkelen van logische technieken om van proposities vast te kunnen stellen of ze ‘true or false’ zijn. De Wittgenstein van On Certainty onderzoekt een ander kenmerk van proposities: ‘sense or nonsense’. Volgens LW kom je er taalspelenderwijs achter dat bepaalde proposities in het betreffende taalspel vaststaan (onbewezen aannames die functioneren zoals de scharnieren waarop een deur draait). Deze (methodo-)logische proposities bepalen mee welke proposities binnen het betreffende taalspel ‘true or false’ zijn. Het combineren van expressies en proposities van verschillende taalspelen kan combinaties opleveren die te typeren zijn als ‘nonsense’ (zoals: het getal vijf is rood) of als ‘making sense’ (zoals: bij rood licht stoppen (samenwerking van de taalspelen kleuren, verkeersregels en autorijden)). LW concentreert zich in On Certainty op combinaties van de expressie ‘I know’ (van de taalspelen ‘subject’ en ‘knowledge’) met allerlei proposities van diverse andere taalspelen.
Bij je weergave van LW’s onderzoek onderscheid jij ‘theoretische’ en ‘praktische’ taalspelen. Ik vraag me af of de manier waarop je dat verschil maakt, spoort met LW’s benadering. Benadrukt LW nu net niet het praktische van elk taalspel, waarvan het gebruik (‘use’) handeling (‘action’) impliceert? Taalspel is theorie in praktijk, waarmee een oud dualisme (theorie vs praktijk) ‘is not making sense anymore’.
Het taalspel kleuren ‘makes sense’ van het fenomeen kleurenwaarneming door de benoeming van de verschillende aspecten van dat fenomeen te organiseren. Eenmaal binnen het taalspel is het ‘nonsense’ om het concept kleur of de (arbitrair gekozen) benoeming van de organisatie-principes van het taalspel kleuren te betwijfelen. Jij typeert een uitspraak als ‘er zijn fysische dingen’ zowel als een uitgangspunt van het taalspel als als een treden buiten het taalspel, en daarom ‘nonsense’. LW noteert in 36:’(..) "physical object" is a logical concept. (Like colour, quantity,...) And that is why no such proposition as: "There are physical objects" can be formulated.’ Ik ben geneigd dat te interpreteren als het ‘nonsensical’ combineren van de taalspelen ‘logical concepts’ en ‘existence’.
Je brengt als extra soort propositie ‘contingente’ proposities in, waarvan je schrijft dat deze bij ontkenning geen contradictie leveren en niet altijd door middel van ervaring zijn te verifiëren. Kun je ook voorbeelden geven van dat ‘niet altijd’ – voorbeeld van wel en voorbeeld van niet en wat zeggen die verschillende voorbeelden over de verifiëerbaarheid van contingente proposities?
Je samenvattend overzicht van de soorten proposities labelt ze ook in termen van wel of geen ‘oject van kennis’. Nu noteert LW over ‘knowledge’ bv 38. in mathematics (..) how we use mathematical propositions. (..) 85. (..) know what it means to say (..) 230 (..) decide whether something is knowledge or not (..) 286 (..) our system of knowledge (..) 288. I know, not just that the earth existed long before my birth (..) This body of knowledge has been handed on to me and I have no grounds for doubting it (..) 308 (..) the fact that about certain empirical propositions no doubt can exist if making judgments is to be possible at all (..) 308 (..) based on acknowledgement. (..) 410. Our knowledge forms an enormous system. And only within this system has a particular bit the value we give it. (..) 431 I show this knowledge day in, day out by my actions and also in what I say (..). Impliceren deze notities niet dat LW ‘knowledge’ beschouwt als de verzameling van alle verzamelingen taalspelen en daarmee van alle verzamelingen proposities (true and false, sensical and nonsensical)?
Intrigerend blijft dat in principe om elke propositie, die in de ‘common sense’ taalspelen beschouwd wordt als ‘nonsensical’ wel een taalspel is te bouwen waarin deze propositie ‘makes sense’. Dat betekent dat uiteindelijk de beslissingen vallen op het niveau van de taalspelen als gehelen: bepaalde taalspelen worden als ‘sensical’ of ‘nonsensical’ beschouwd vanuit andere taalspelen. LW lijkt geen gronden te zien voor het (her-)kennen van bepaalde taalspelen als ‘systems that prove themselves to be right’, waarmee hij is te beschouwen als één van de voorlopers van het relativistisch postmodernisme. LW komt niet verder dan ‘systems that prove themselves to be alive’ (vergelijk verschillende diersoorten). Een diersoort kan er niet voor kiezen een andere diersoort te zijn. Maar ook al is de mens niet zonder taalspelen, de mens valt niet samen met zijn taalspelen: wij kunnen er voor kiezen bepaalde taalspelen wel of bij voorkeur of niet te gebruiken. En bij de keuzen van taalspelen zullen criteria als ‘beter probleem-oplossend vermogen’ en dergelijke meespelen. Russell hielp LW in het filosofische zadel (publicatie van de Tractatus, begin academische carrière) maar had slechts matig waardering voor de verdere filosofische ontwikkeling van LW – LW’s gecharmeerdheid van de metafoor van het spel en zijn neiging tot linguistisch reductionisme (filosofische problemen zijn taalproblemen) verkleinden het filosofisch speelveld te zeer in de ogen van de geëngageerde Russell.
Je schrijft ook nog dat het op ‘action’ gegrond zijn van taalspelen, waar verklaring tot een eind komt, desastreuze gevolgen heeft voor AI. Daar ben ik benieuwd naar – kun je me wat meer vertellen over hoe jij dat ziet?
Alvast hartelijk dank voor je reactie.
Hgr, Otto
Wezuperbrug 17.11.2005 (gescand + OCR, dus hier en daar gebrekkig)
Beste Otto,
Bedankt voor je commentaar. Na kritisch overlezen vond ik nogal wat onduidelijkheden in mijn tekst. Hij was dan ook niet voor publicatie bedoeld.
Ik zal je vragen en opmerkingen achtereenvolgens proberen te beantwoorden.
Allereerst je opmerking over mijn onderscheid tussen 'praktische' en 'theoretische' taalspelen. Hier heb ik duidelijk een steek laten vallen. Na mijn opmerking dat "het bij praktische taalspelen enigszins anders ligt" geef ik niet aan hoe het dan wel anders ligt. Ik leg alleen het onderscheid op tafel. En dat onderscheid maakt Wittgenstein volgens mij wel, alhoewel niet expliciet. Cognitieve taalspelen hebben te maken met cultuurdingen om het zo maar (niet helemaal correct) te noemen. Het omvat zaken aIs dingen benoemen, rekenen, geschiedenis en natuurkunde bedrijven, maar ook dingen vervaardigen: huizen bouwen, schoenen maken.l
Deze taalspelen leren we in eerste instantie van mensen die bedreven zijn in het
desbetreffende taa spe . Zij brengen ons de criteria bij: Zo wordt dit woord gebruikt. Dat wil niet zeggen dat we een taaIspel leren door de autoriteit van een ander, door de ander op zijn woord te geloven. De ander brengt ons in eerste instantie feiten bij, om, door middel van die feiten, de techniek te leren een oneindig aantal feiten te produceren. De wat ik noem 'praktisch taalspelen' hebben te maken met onze lichamelijkheid, het ons bewegen in de wereld. Deze dingen leren we niet van een ander, maar ze zijnonderdeel van onze leefwereld. (term geleend van Merleau-Ponty, Wittgenstein noemt het 'background') Dat we deze dingen tweten' blijkt uit onsclichamelijkchaf1delen Uit lfet feit dat we lopenz'zonder bij iedere stap te testen of de grond ons wel houdt, uit het feit dat we op een stoel gaan zitten, zonder bang te zijn dat deze verdwenen is zodra we ons omdraaien. Deze dingen worden niet geleerd maar zijn onderdeel van ons 'zijn in de wereld.' Zie par. 94 en 95 in On Certainty. Binnen de cognitieve taalspelen kun je dingen onderzoeken en dus met recht beweren dat je ze weet, dit is niet het geval bij de 'praktische taalspelen'. De term weten heeft geen enkele functie in deze taalspelen. Het omvat bijvoorbeeld de uitspraak van Moore dat hij weet dat hij twee handen heeft. Ik ben het met je eens dat Wittgenstein benadrukt dat de betekenis van een propositie in het gebruik van die propositie ligt. In die zin zijn aIle taalspelen 'praktisch'. Samenvattend: ik blijf bij mijn onderscheid voor wat betreft de taalspelen, maar ik ben het met je eens dat de benoeming niet gelukkig is gekozen. Ik heb wat moeite met je bewering dat 'stoppen voor rood licht' en 'er zijn fysische dingen' samenstellingen zijn van verschillende taalspelen. "Stoppen voor rood licht' is mj. onderdeel van het taalspel'Deelnemen aan het verkeer' en 'er zijn fysische dingen' is onzinnig omdat het niet te verifieren is (zie verderop). Als je taalspelen zo ver reduceert dan is er een grote overeenkomst met de 'namen' uit de Tractatus, een zienswijze waar W. nou juist afstand van nam. De spelen zijn volgens mij vrij complexe gehelen die activiteiten beschrijven. Het zijn geen afgeronde gehelen maar ze overlappen elkaar voortdurend. Wat op een gegeven moment een taaIspel genoemd wordt is arbitrair en afhankelijk van de tijd en van de omstandigheden.
Je volgende twee opmerkingen hangen, wat mij betreft,samen. Ik heb mede op grond van wat Wittgenstein zegt over het begrip 'fysisch object', de term contingente proposities
geintroduceerd (En op grond van secundaire literatuur).Ik ben het met je eens dat hier twee
1 Ik reaIiseer me dat mijn onderscheid verwarrend is, want tot deze cognitieve taalspelen horen duideIijk ook heel wat praktische zaken.
taalspelen 'nonsensical' worden gecombineerd, alleen volgens mij anders danjij meent. Wittgenstein zegt: fysisch object is een logisch concept. Hiermee zet hij het m.i. af tegen empirisch concept. Van een empirisch bewering kun je zeggen dat je het weet, van een logische (contingente) bewering heeft deze uitspraak geen zin, omdat verificatie geen deel uitmaakt van het concept. Het begrip 'contingent bewering' is een logische categorie die gebruikt wordt als tegenhanger van het begrip noodzakelijke bewering oftautologie. Een noodzakelijke bewering is per definitie waar, de ontkenning levert altijd een contradictie op, Voorbeeld: als A'dam de hoofdstad van Nederland is, is A'dam de hoofdstad van Nederland. Een contingente bewering levert bij ontkenning geen contradictie op, voorbeeld: er bestaan eenhoorns, God bestaat, er bestaan zwarte zwanen, de maan is van kaas. Een groot deel van de contingente proposities is wel te verifieren maar dit is geen voorwaarde om tot de categorie contingente propositie te behoren, voorwaarde is alleen dat de propositie bij ontkenning geen
contradictie oplevert. De ontkenning van de uitspraak: 'er bestaan fysische objecten' levert geen contradictie op. Verificatie is echter niet mogelijk. Bij logische concepten, d.w.z. bij contingente en bij noodzakelijke proposities heeft verificatie geen functie en kun je dus ook niet van kennis spreken.
Ik ben het niet eens met je opmerking dat Wittgenstein 'kennis' ziet als een verzameling van
aIle proposities. Als dat waar zou zijn, als 'kennis' aIle proposities zouden omvatten, zou het een nietszeggend begrip geworden zijn . De citaten die je aanhaalt gaan volgens mij
weliswaar over verschillende taalspelen waarin je van kennis kunt spreken, maar omvatten zeker niet alle proposities. Volgens mij is het juist Wittgensteins punt dat je in sommige taalspelen niet van kennis kunt spreken Zo kan Moore als hij zegt: 'hier, is een hand en hier is er nog een' volgens WIttgenstein niet zeggen dat hij het weet en zich dus niet beroepen op kennis. De citaten illustreren Wittgensteins uitspraak: je ziet niet hoe complex het gebruik van het woord 'weten' is. Bovendien zet Wittgenstein 'weten' af tegen 'geloven'. Als je iets weet moet je kunnen zeggen hoe je het weet, dit is met 'geloven' niet het geval. Als kennis aIle proposities omvat zou dit onderscheid zinloos zijn en volgens mij het hele boek 'Over Zekerheid'. Maar waarschijnlijk bedoel je het toch anders.
Ik ben het met je eens dat je om alleriei onzinnige opmerkingen wel een taalspel kunt verzinnen waarin die opmerkingen wel zin hebben. In mijn praatje gaf ik dat ook aan. Het is een psychologisch mechanisme dat we een onzinnige opmerking in eerste instantie altijd een context geven. Piet heeft teveel gedronken, is moe, is verdrietig, daarom zegt hij zulke rare dingen. Pas als dat niet lukt verklaren we iemand voor gestoord. Dat zegt Wittgenstein ook geregeld. Hij ziet daarbij over het hoofd dat we zo'n persoon dan naar een psycholoog of psychiater sturen die een functionele stoornis verklaart aan de hand van gebeurtenissen in het verleden en een organische stoornis verklaart uit afwijkingen in de hersenen waardoor die onzinnige uitspraken ineens in een context, een taalspel geplaatst zijn waar ze wel zinnig zijn. Ze maken dan deel uit van de kenmerken van de stoornis. Maar zoals ik al zei W. benadrukt het feit dat taalspelen plastisch zijn.
En ik ben het zeker met je eens als je Wittgenstein beschouwt als voorloper van het postmodernisme. Kuhn heeft indertijd de hele wetenschapsfilosofie op zijn kop gezet met zijn op Wittgenstein geinspireerde paradigma's.
Dat vind ik een van de meest aantrekkelijke kanten van de persoon van Wittgenstein, dat hij in staat was uit zijn visie op de werkelijkheid de consequenties te trekken voor zijn eigen leven. Toen hij de Tractatus geschreven had was hij er van overtuigd aIle filosofische problemen te hebben opgelost en stapte uit de filosofie. Toen hij er achter kwam dat de werkelijkheid toch ingewikkelder in elkaar zat dan hij eerst dacht (door zijn ervaringen als onderwijzer?) trok hij daar ook de consequenties uit en ging weer aan de slag. Van aanhanger van de Wiener Kreis tot postmodernist is een hele stap, lijkt me.
Politiek engagement was hem, althans binnen zijn filosofisch systeem volkomen vreemd. (Hij heeft zich in de tweede wereldoorlog wel vrijwillig bij het leger aangemeld en wilde perse in de frontlinie) Russell is weliswaar op zijn gebrek aan engagement afgeknapt, maar het politiek engagement van Russell had weer weinig weerslag op diens persoonlijke leven. Lees de biografie van Ray Morik maar.
In mijn bestudering van de geschiedenis van de AI ben ik vrij veel op Wittgenstein geinspireerde kritiek tegengekomen op het optimisme van veel aanhangers van AI. dat het in de toekomst mogelijk is althans op intellectueel gebied een kunstmatige mens te creeren. Hun kritiek spitst zich toe op de idee van AI. datbetekenis van woorden los staat van de context, van het gebruik binnen een taalspel. Het is gebleken dat je binnen een beperkte context wel wat kunt bereiken met AI. Dat blijkt uit de Turing test en dingen als schaakcomputers. Om een computer, of een robot als een mens te laten functioneren binnen niet voorafbepaalde complexe contexten blijkt nog see s onmogelijk omdat een robot per definitie de menselijke achtergrond mist om menselijke acties te kunnen volvoeren. De betekenis zal voor iedere context geexpliciteerd moeten worden en de mogelijkheden benaderen dan het oneindige. Theoretisch is het natuurlijk mogelijk dat een zeer intelligente robot, zelfstandig in de wereld functioneert. De betkenis van de woorden, als ze al een betekenis voor een computer hebben, daar valt over te twisten, zal hoe dan ook een andere zijn dan de betekenis voor de mens omdat hij niet als mens in het leven staat. Hij heeft geen moeder gehad, zogezegd.
Ik hoop dat je wat aan mijn commentaar hebt. Graag je reactie.
Groeten,
Marianne
Groningen, 13.12.2005
Hallo Marianne,
Hartelijk dank voor je reactie.
Je eerdere verhaal en ook je reactie geeft aan dat in jouw visie Wittgenstein kennis en verificatie aan elkaar genageld heeft. Ik blijf dat betwijfelen. W maakt onderscheid tussen wat voor mij blijkt vast te staan (presumables, postulates – niet te vefiriëren) enerzijds en wat ik kan weten (in de betekenis van te verifiëren/falsifiëren) anderzijds. Beide categorieën proposities vallen echter onder ‘kennis’ en juist daarom is het zinvol om labels als ‘true’, ‘false’, ‘sense’ en ‘non-sense’ gecombineerd met een meervoud aan ‘taalspelen’ te gebruiken zodat deze ‘kennis’ verder gedifferentiëerd kan worden in termen van waarheid en zinvolheid.
Ik kan er mogelijk later nog wat uitgebreider op terug komen, omdat ik als volgend onderwerp voor ‘t dispuut (What shows the use of a metaphor?) onder meer gebruik maak van een paar metaforen uit On Certainty.
Je weergave van AI als zou deze uitgaan van de idee ‘dat betekenis van woorden los staat van de context van het gebruik binnen een taalspel’ komt me vreemd voor. Bij het uitwerken van bv vertaalprogramma’s of spraak-gestuurde programma’s is de contextualiteit van ‘woorden’ en ‘zinnen’ nu juist doorslaggevend voor wat betreft het vaststellen van de mogelijke betekenissen ervan. Een groot deel van het onderzoek op dat gebied richt zich op het implementeren (het afleiden en (re-)construeren) van verschillende contexten. De vraag is of het kiezen van de relevante contexten (in W’s termen: van taalspelen) te automatiseren is. Dat bepaalt in belangrijke mate of een geautomatiseerd systeem ‘goed’ kan functioneren in verschillende contexten. Ik denk dat dit mogelijk is. Sterker nog: ook het leren van nog niet bekende contexten (taalspelen) is te automatiseren - vergelijk het leren van een nieuw, onbekend spelletje. Uiteraard zal een geautomatiseerd systeem het gekende en geleerde anders ‘beleven’ als een mens, maar het is de vraag in hoeverre dit ‘beleven’ een relevant onderdeel uitmaakt van de ‘betekenis’ (in W’s termen: het gebruik) van de waarnemingen, woorden, zinnen, beslissingen en handelingen.
Voor zover zoiets als ‘beleven’ wel relevant is, zal dat ook in geautomatiseerde programma’s te verwerken zijn. Om een voorbeeld te geven: de kleurstelling van een omgeving bepaalt mee onze ‘stemming’: warme vs koude kleuren. De waarneming en het stemmings-effect van de contextuele kleurstelling is zo in algorithmes te implementeren dat er een soort gemene-deler effect (sc op mensen) berekend kan worden. Dat is leuk, maar wordt pas relevant als een geautomatiseerd systeem tegelijk het effect van de kleurstelling bij feitelijk menselijke aanwezigen kan meten, die metingen met de ‘gemene deler’ kan vergelijken en bij sterke afwijkingen (eventueel, desgewenst, afhankelijk van de context) iets kan doen. Dit voorbeeld is maar een klein onderdeeltje van de context-dragers die er toe doen: de individuen en hun geschiedenis waar rekening mee is te houden in interacties. Dat ‘rekening houden met’ verwijst naar ‘(be-)rekenen’ van mogelijke betekenissen van wat van anderen wordt waargenomen en mogelijke effecten van handelingen op anderen. En dat ‘(be-)rekenen’ zal (naar mijn overtuiging) steeds adaequater in geautomatiseerde algoritmes te implementeren zijn.
Het werk aan AI heeft eigen contexten – en de grondtoon daarvan lijkt me niet om soorten te maken die menselijker dan de mens zijn. Het is niet interessant om de mens na te bouwen – die is er al. Het is op lange termijn wel interessant om binnen de mogelijkheids-voorwaarden van de evolutie hier en daar een versnellend duwtje te geven om nieuwe soorten te construeren die in een groot aantal opzichten anders, en in sommige opzichten mogelijk beter dan de menselijke soort functioneren. Een aardige paradox is dat, om ruime fondsen te krijgen voor fundamenteel AI-onderzoek om (uiteindelijk) de menselijke soort te overstijgen, het nodig is ‘t belang en gemak ervan voor de mensen hier en nu te benadrukken.
Hgr, Otto