Dispuutbijdrage van Nico Marsman over Bergson

21 maart 2005

De archeologie van de duur

"Vertoont reverentelijk den Heer en Meester Jan van Roijen, hooftofficier deser Stad (= Utrecht, NM), noie officië, dat op maandag den 12e januarii deses jaers 1722 des avonds ten huijze van Fluijtboom, herbergier wonende op het Buurkerkhof binnen dese stad onder andere ten gelage hebben gezeten Arnoldus van der Meulen, schoenmaker wonende alhier in de Lijnmarkt op den hoek van de Zaelstraat, en Marsman wonende in de Lollestraat, dat deselve aldaer met den anderen woorden hebbende gehad over randen van muijlen, den voornoemde Marsman quartier voor tien uren van daer ten huijse sijt gegaan en door den gemelden Van der Meulen gevolgd is, dat den zelven Van der Meulen daar buijten bij hem, Marsman komende, en seggende: stae nu, ook zijn mes getogen en daermede na den selven Marsman gesneden heeft. Welke Marsman daarop zijn mes mede trekkende, sij voorts met den anderen aldaer in gevegt zijn geraekt, en sodanig na malkanderen gesneden hebben, dat den voornoemden Van der Meulen daer van een snede int aengesigt heeft bekomen. Waardoor bij de zelve zijnde gecontravenieert. Let 1e e 3e articulen der ordonnantie op de vegtkeuren geemaneerd als sulx als lange na sonnenondergang voorgevallen, conform het 4e articul der selve ortie geincurreert een boete van drie hondert guldens, soo versogte den Heeren vertoonden tegens de vernoemde Arnoldus van der Meulen en Marsman decxetement van de voornoemde boete van drie honderd guldens cum expensis ook bij provisie, ofte anders X | op alles | X dit doen, Mr. Hees"

Bron: Utrechtse Archieven, No. 2169 Stukken, overlegd door den Schout betreffende zijnen eisch tegen Arnoldus van der Meulen, schoenmaker, en Jacobus Marsman wegens overtreding van de vechtkeuren, 1722, 1 pakje.

Deze gebeurtenis (event) is door mij begin jaren tachtig van de vorige eeuw uit de vergetelheid opgediept. Jacobus Marsman is mijn directe voorouder. Het laat zien dat het vechten met een degen of mes mocht, maar niet na zonsondergang. Een ordonnantie van de stad Utrecht verbood dergelijk gedrag op straffe van een forse geldboete. De 18e eeuw was veel gewelddadiger dan de onze. De doodstraf stond in 1722 niet ter diskussie en werd nog regelmatig voltrokken. Michel Foucault beschrijft in zijn Discipline, Toezicht en Straf (p.10 ev.) uitvoerig hoe men met zo’n terechtstelling uit die periode (1757) te werk ging.

De Verlichting van Kant, Voltaire en Montesquieu moest nog beginnen. Het is interessant om zoveel als mogelijk te weten te komen van de hierboven beschreven historische gebeurtenis en deze zo mogelijk in de context van de "grote" geschiedenis te plaatsen. Wat heeft als het ware de tijd getrotseerd en is via geschreven berichten weer in de herinnering terug te brengen. Zo vermelden de stukken de heer en mr. Jan van Roijen als hoofdofficier van de stad Utrecht. Uit diverse andere akten blijkt dat Van Roijen ook raadslid was in de vroedschap van Utrecht. Hij bestuurde de stad, maar vertegenwoordigde tevens de rechterlijke macht. Politiek en rechtspraak waren nog niet gescheiden.

De herinnering van gebeurtenissen die eeuwen geleden mijn betoudoveroverovergrootvader overkwam, zijn niet bekend bij zijn directe afstammelingen. Zulke herinneringen worden immers niet of zeer fragmentarisch van generatie op generatie doorgegeven. Vaak verdwijnen zij in het niet, tenzij er geschreven berichten zijn gearchiveerd en iemand naar sporen gaat zoeken. Een zoektocht die niet altijd tot tastbare resultaten leidt. Vele sporen zijn letterlijk gewist.

Van Jacobus weten we betrekkelijk weinig. Hij was getrouwd met Clara van Hussen en geboren in 1699 te Utrecht. Ten tijde van het gevecht was hij dus een jongeman van 23. Hij kreeg tenminste drie kinderen: Lambertus, Lambert (beide jong gestorven) en Jacobus jr. die de stamreeks voortzette. In 1728 vond de boedelscheiding van zijn ouders Hendrick en Janigje van Isden plaats waaruit Jacobus "seven caemeren in de Jufferstraat by Wittevrouwpoorte, in poortjen" erfde. Een huurcontract uit 1730 meldt dat Jacobus van ene Marten Schijff:

"sekere het verhuurders huijse erve en hoff, staande en gelegen binnen dese stad, int wystraat daar het Spaanse Cachak uijthangt, ende dat voor den tijt van zes agtereen volgende jaren, die haren aanvang sullen nemen met primo may deses jaars 1730..(..)"

Bron: Utrechtse achieven, inv.nr.U174a3, aktenr. 73, d.d. 6-2-1730

Aangezien "Het Spaanse Cachak" een herberg was, is aan te nemen dat Jacobus op 31 jarige leeftijd een herberg begon. Hieronder een afbeelding van herberg die in die tijd in de buurt stond:

Arnoldus van der Meulen kan in 1722 de boete niet betalen Hij laat schrijven:

" ….dat de suppliant niet in staat is als zijnde beset met vrouw en vier arme kinderen om daer over met den genoemde hoofdofficier te procederen, zo keerd den suppliant een tot Wed. agtbare zeer oodmoedelijk verzoekende dat Wed. agtbare eenige heren zijt Wed. agtbaar college gelieven te commiteren om ten overstaan van haar Ed. agtbare met gemelde here Hoofdofficier over ’t voorzeide te accorderen…"

Bron: Utrechtse Archieven, No. 2169 Stukken, overlegd door den Schout betreffende zijnen eisch tegen Arnoldus van der Meulen, schoenmaker, en Jacobus Marsman wegens overtreding van de vechtkeuren, 1722, 1 pakje.

Misschien is bij het gerecht bekend dat Arnoldus in het jaar daarvoor in 1721 een huis heeft gekocht aan het Buurkerkhof te Utrecht met een behoorlijke hypotheek, maar zelf ook kapitaal inbrengt:

"om de somme van Tweeduijsent agthondert gulden, in minderinge van welke cooppenningen alsmag strecken en den copers tot haer laste nemen willen een capitaal van twaalfhondert gulden, als daerop tegen jaerlijkse renten gevestigt staet van vordere sestienhonderhondert gulden Copers betaelen als driehondert gulden contant bij het passeren deses, vijfhondert gulden op de eerste november des jaers 1722 tweehondert gulden op den eersten november 1723, op de eersten november 1724 tweehondert gulden. En op den eersten november des jaers 1725 de laetste tweehondert gulden. De vier laetste termijnen met den interesse van dien á viergulden van ’t honderd int jaer in te gaan met den eersten november des jaers 1721.."

Bron: Utrechtse Archieven, inv.nr. U160a5, aktenr. 95, dd. 1721

Aangezien wij uit deze akte niets te weten komen de over de inkomsten van een schoenmaker in de 18e eeuw, weten we niet hoe in verhouding Arnoldus op lasten zat. Toch staat de periode waarin deze gebeurtenissen plaatsvonden in de geschiedenis bekend als het "Tijdperk van verval", een tijdperk dat loopt van 1702-1806. Israel (1996, p. 1111) een Engelse historicus schrijft over de Republiek der Verenigde Nederlanden in die tijd het volgende:

"Gedurende het derde kwart van de achttiende eeuw was het verval van de Nederlandse steden overduidelijk, en het werd veelvuldig opgemerkt door buitenlandse bezoekers. In een eeuw waarin de bevolking van West – en Centraal Europa snel groeide en zowel de bedrijvigheid als het aantal inwoners in de meeste steden krachtig toenam, was het dan ook hoogst opmerkelijk om in het meest ontwikkelde deel van Europa steden te zien waar de bevolking en de bedrijvigheid voortdurend achteruitgingen. ‘De meeste van de voornaamste steden zijn jammerlijk in verval’, meldde de jonge Bosswell in 1764 ‘ en in plaats van dat iedereen werk heeft, kom je vele.. arme stakkers tegen die werkloos zijn en honger lijden. Utrecht is opmerkelijk zwaar getroffen’.

In 1753 is Arnoldus overleden en vond er in opdracht van zijn echtgenoot Helena van Bemmel een openbare verkoping van "huysinge, herberge ende cameren"plaats. Blijkbaar is Arnoldus geen schoenmaker gebleven of had zo goed geboerd dat hij een herberg kon beginnen aan het Buurkerkhof en ook de belende panden kon aankopen. De bijbehorende akte meldt het volgende:

"(..)zal Helena van Bemmel weduwe ende Boedelaarster van wijlen Arnoldus van der Meulen, Juffers Johanna en Lucretia van der Meulen meerderjarige en ongehuwde dogters, mitsgaders Nicolaas de Brieder in Huwelijk hebbende Maria van der Meulen daar hij ter dezer tijt levendige geboorte bij heeft, ende nog de zelve hun sterk makende ende rato saverende voor Pieter en Leendert van der Meulen beijde meerderjarig en uijtlandigh alsmede van Willemijntje van der Meulen minderjarige dogter..(..)"

Bron: Utrechtse Archieven, inv.nr.U196a10, aktenr. 48-1, d.d. 16-06-1753

Een van de vier arme kinderen waar in het request van het gerecht naar wordt verwezen, heette Pieter van der Meulen. In 1753 was hij "uijtlandigh" en was er over zijn droevig lot niets bekend, maar uit een akte uit 1767 blijkt dat hij als

"nog jongman zijnde in den jare 1752 voor de kamer Hoorn met ’t schip ’t Huys te Manpadt schipper Jan Roelofs voor Constabel na Oost Indien is gevaren en in den jare 1756 op zekere reise of togt is vermist, en waarschijnlijk overleden.."

Bron: Utrechtse Archieven, inv.nr. U204a10, aktenr. 18, dd.4-5-1767

 

Zijn nabestaanden, de andere drie kinderen uit het request, zijn zussen Maria, Lucretia en Willemina vorderden in 1767 bij de VOC te Hoorn de achterstallige maandgelden. Uit het scheepssoldijboek van het schip ‘t Huys te Manpadt valt te lezen:

"1767 8 mei ƒ 926-13-11 (=926 gulden 13 stuivers en 11 penningen) bet: aan Gerrit Sant als procuratie hebbende van Hendrikus Boland als in huwelijk hebbende Johanna van der Meulen, Nicolaas den Brieder met Maria van der Meulen, Jacobus van Assenberg met Lutetia van der Meulen, mitsgaders Gerardus van Onkoop met Willemina van der Meulen tesamen de eenige erfgenamen ab in testato van Pieter van der Meulen hierboven blijkende (..) blijvende als borg (in syn pasive) gemelde Gerrit Sant (..) voor alle na maninge belooft te bevrijden.."

In dit soldijboek valt in de nadere specificatie van het uitbetaalde bedrag het volgende te lezen:

"april 1756 gediend op –d"Buys—dat zonder sextant, deze goederen nagegelaten te hebben welker rendement somma van ƒ 339-12 hier inne is begrepen, op de onbekende Eijlanden vermist is…

Bron: Algemeen Rijksarchief Depot, V.O.C. 1602-1811, inv.nr. 14453

 

Wat het lot van een zeeman aan boord van een V.O.C.-schip was, is op te maken uit de autobiografie van Georg Naporra (1731 -1793), een boerenzoon uit Oost-Pruisen, die na veel omzwervingen aanmonsterde bij de V.O.C. Na vier helse jaren als matroos, keerde hij terug naar Europa en deed hij op papier verslag van zijn leven. Van Gelder (2003, p.295 ) heeft deze biografie bewerkt, Naporra schreef:

"De 26ste april komen op ongeveer 38 graden ZB de enige stukjes land in zicht die zich in de Indische Oceaan bevinden. Op honderd kilometer van elkaar liggen hier de twee eenzaamste eilanden ter wereld, Sint Paul (Île Saint-Paul) en Amsterdam (La Nouvelle-Amsterdam). Georg beschrijft Sint Paul als een eiland van drie mijlen lang, dat zich als een grote, hoge witte toren uit de oceaan verheft. Nergens ziet hij een baai en de opvarenden van een schip dat hier zou verongelukken, zouden nooit aan land kunnen komen. Voor zover men vanuit de marsen kan zien, is het land groen en staan er struiken en bomen. Omdat het er veel regent, zou het vruchtbaar kunnen zijn, maar omdat men er niet kan landen en er zo vaak stormen heersen, ankert hier geen schip. De Compagnieschepen hadden orders gekregen om hier voor zover het weer het toeliet, goed te kijken of ze geen mensen van een verongelukt schip konden zien. In dat geval moesten die worden opgehaald. Maar er is niemand te zien. Wel hoort Georg dat er ooit een Engels schip was langsgevaren dat mensen op het eiland had waargenomen die gebaarden dat ze gered wilden worden. Omdat het weer goed was en de zee vlak, had men een sloep uitgezet en de schipbreukelingen, die daar al een paar jaar woonden, opgehaald.

Mogelijk had Pieter een vergelijkbaar lot op een onbekend eiland niet overleefd

De oorzaak achter de verlate invordering van het soldijgeld kan hebben gelegen in de armoede in Utrecht en geldgebrek in Hoorn. De historicus Israel (1996, p.1110):

"In Hoorn waren er rond 1742 nog maar 12 kooplieden onder de huishoudens die meer dan 1000 gulden per jaar verdienden; er was geen enkele koopman onder hen die een jaarinkomen had van meer dan 4000 gulden per jaar had."

Er is ook een andere conclusie mogelijk. Schoenen zouden in de 18e eeuw een gewild artikel kunnen zijn geweest en schoenmakers waren in goeden doen. In ieder geval in staat om een huis te kopen, een herberg te beginnen en meer geld in te brengen dan een VOC-koopman uit Hoorn in dezelfde periode. Het staat wel vast dat het uitbaten van een herberg op wat latere leeftijd voor beide betrokkenen bij het gevecht een mogelijkheid was om aan de kost te komen.

Precies weten we het niet. Wat we wel weten is dat het verleden niet volledig is verdwenen, maar voortduurt als een papieren spoor. Als we weten waar we moeten zoeken, dan kan dit verleden in het heden tot leven komen.. Het wordt zo aan het heden van de beschouwer toegevoegd. Het verandert daarmee zijn perspectief op de toekomst.

Met een verwijzing naar bovenstaande casus zal ik proberen, een viertal connotaties van het begrip `duur` (la durée) van Henri Bergson (1859 – 1941) duidelijk te maken.

Tot dan,

Met vriendelijke groet,

Nico Marsman