De verandering in het Europese- maar ook in het Indische denken over de wereldbeschouwing begint ongeveer tegen het midden van de 19e eeuw. De verandering in het Europese denken bestaat hierin dat de mens de zedelijke-redelijke wereld en levensaanvaarding moet trachten te bereiken door absoluut zakelijk denken in plaats van voorheen te putten uit de zedelijk-redelijke idealen.

De verandering is in gang gezet door de ontwikkeling van de natuurwetenschappen. Daartoe moest het Westerse denken ertoe komen zich met de werkelijkheid zoals die is, in te laten. Maar het slaagt er niet in de idealen der ethische wereld en levensaanvaarding uit de niet uitgelegde en niet geïdealiseerde werkelijkheid af te leiden. Zo komt het er toe iets daarvan prijs te geven. Het leert een wereld-en levensaanvaarding die niet meer geheel ethisch is. In plaats van bij de idealen te volharden, die overeenkomen met de diepste ethische wereld-en levensaanvaarding en te trachten de werkelijkheid er naar om te vormen, tracht ze het nu aan de werkelijkheid te ontlenen. Ook komt het er toe zich niet langer met de verhouding tot het Oneindige Zijn maar slechts met die tot de menselijke maatschappij te laten bezighouden. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij Nietzsche dat zij slechts handelt over de mensen en de maatschappij en het probleem mens en wereld niet kent. Het Westerse denken wordt niet beheerst door het idee dat het noodzakelijk is geestelijk één te worden van de mens met het Oneindige Zijn. Daardoor moet het zich tevreden stellen zowel met lagere idealen als met een minderwaardige opvatting van wereldbeschouwing. Deze tragedie speelt zich heden ten dage af.

 

Inleiding

De verandering in het Europese- maar ook in het Indische denken over de wereldbeschouwing begint ongeveer tegen het midden van de 19e eeuw. De verandering in het Europese denken bestaat hierin dat de mens de zedelijke-redelijke wereld en levensaanvaarding moet trachten te bereiken door absoluut zakelijk denken in plaats van voorheen te putten uit de zedelijk-redelijke idealen.

De verandering is in gang gezet door de ontwikkeling van de natuurwetenschappen. Daartoe moest het Westerse denken ertoe komen zich met de werkelijkheid zoals die is, in te laten. Maar het slaagt er niet in de idealen der ethische wereld en levensaanvaarding uit de niet uitgelegde en niet geïdealiseerde werkelijkheid af te leiden. Zo komt het er toe iets daarvan prijs te geven. Het leert een wereld-en levensaanvaarding die niet meer geheel ethisch is. In plaats van bij de idealen te volharden, die overeenkomen met de diepste ethische wereld-en levensaanvaarding en te trachten de werkelijkheid er naar om te vormen, tracht ze het nu aan de werkelijkheid te ontlenen. Ook komt het er toe zich niet langer met de verhouding tot het Oneindige Zijn maar slechts met die tot de menselijke maatschappij te laten bezighouden. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij Nietzsche dat zij slechts handelt over de mensen en de maatschappij en het probleem mens en wereld niet kent. Het Westerse denken wordt niet beheerst door het idee dat het noodzakelijk is geestelijk één te worden van de mens met het Oneindige Zijn. Daardoor moet het zich tevreden stellen zowel met lagere idealen als met een minderwaardige opvatting van wereldbeschouwing. Deze tragedie speelt zich heden ten dage af.

I.

We staan in het teken van het verval der cultuur. De oorlog is er slechts het verschijnsel van. Geestelijke krachten hebben feiten veroorzaakt die weer deprimerend op het geestelijke terugwerken. De wisselwerking tussen het stoffelijke en het geestelijke heeft een noodlottig karakter aangenomen.

 

Waardoor raakten de culturele krachten uitgeput?

De tijd van verlichting en het rationalisme kende zedelijke idealen op rede gegrond over de ontwikkeling van de enkeling tot het ware mens zijn, over zijn plaats in de gemeenschap, over hun stoffelijke en geestelijke taak, over de verhouding van de volkeren tot elkaar en in het streven naar een mensheid. Maar de invloed van de zedelijk-redelijke idealen op de werkelijkheid begon half negentiende eeuw minder te worden omdat de ideeën bij de tijd achter bleven.

Hoe kwam dat?

De filosofie schoot tekort door de ethisch-redelijke idealen onvoldoende te beschermen tegen de natuurwetenschappen. Kant probeerde de rationalistische wereldbeschouwing overeenkomstig de eisen van een diepere kentheorie om te vormen zonder aan haar geestelijk wezen iets te veranderen. Schiller, Goethe en anderen betoogden dan het rationalisme meer een populaire dan een echte filosofie was. Fichte, Hegel en andere filosofen trachtten een optimistisch ethische wereldbeschouwing te grondvesten. Echter de natuurwetenschappen sloegen:

‘met plebeïsche bezieling de prachtgebouwen der phantasie in gruis ter wille van de waarheid der werkelijkheid’.

Het kritisch rationalisme van Kant en het bespiegelende rationalisme van de grote wijsgeren van de negentiende eeuw hadden de werkelijkheid in dubbele zin verkracht:

Ze stelden de door het denken verkregen opvattingen hoger dan de feiten van de natuurkunde terwijl ze ethisch-redelijke idealen opwierpen ter vervanging van de aanwezige werkelijke verhoudingen in de gezindheid van de mens.

Toen de verkrachting van de natuurwetenschappen dwaasheid bleek, rees de vraag of de ethisch-redelijke idealen wel zo gegrond waren als gedacht. In de plaats van de ethische leerstelligheid, die het tegenwoordige gebruikt als materiaal voor vorming van een betere toekomst, trad het historisch begrijpen der gegeven toestanden met verwijzing naar Hegel waardoor een compromis van de ethisch-redelijke idealen met de werkelijkheid niet meer mogelijk was omdat de benodigde onbevangenheid daarvoor ontbrak.

‘Van een kloek arbeider aan het wekken van een algemeen cultuurinzicht was de philosophie na de ineenstorting in het midden der negentiende eeuw een rentenier geworden, die zich ver van de wereld bezig hield met het kapitaal dat hij had weten te redden. Ze werd tot een wetenschap die de resultaten der natuurwetenschappen schiftte voor een toekomstige wereldbeschouwing. Tegelijk werd filosofie bijna tot een filosofiegeschiedenis. De scheppende geest was uit haar gevaren‘.

Dat het denken er niet in slaagde een wereldbeschouwing van optimistisch-ethisch karakter op te stellen was niet de schuld van de filosofie maar een feit dat zich in de ontwikkeling van het denken vertoonde. Schuldig werd de filosofie daardoor dat ze dit feit niet erkende en zich bleef verbeelden dat ze werkelijk aan de vooruitgang der cultuur werkte. De filosofie moet leiding geven aan de openbare mening. Het was haar plicht te herkennen dat de ethisch-redelijke idealen niet meer zoals vroeger in een algemene wereldbeschouwing steun vinden maar op haar zelf is aangewezen. Ze had ons moeten aangeven voor de idealen waarop de cultuur is gebouwd te strijden. Ze had moeten trachten deze idealen te handhaven en innerlijk te grondvesten. Maar de filosofie filosofeerde over alles behalve over de cultuur en besefte niet dat een wereldbeschouwing gebouwd op geschiedenis en natuurwetenschappen niet optimistisch en niet ethisch is. Ondanks haar kennis is de filosofie van de wereld vervreemd geraakt. Op de hoge scholen spelen ze nog een rol maar aan de wereld heeft ze niets meer te zeggen.

 

II.

Omstandigheden die de cultuur belemmeren.

Kort gezegd

"bestaat de ontwikkeling der cultuur daarin dat redelijke idealen die op de vooruitgang van het geheel betrekking hebben in het denken van de enkeling leven en in hem zo op de werkelijkheid inwerken dat ze daarbij de vorm aannemen waarin ze de verhoudingen op de meest doelmatige wijze kunnen beïnvloeden" Hij moet dus tegelijkertijd een denken en een vrij man zijn.

Denken is geen droog intellectualisme dat al de menigvuldige opwellingen in ons innerlijk leven zou onderdrukken maar de totaliteit van al de facetten van onze geest in hun levende actie en interactie. Zekere waarheden komen voort uit gevoelens, andere uit de geest: de waarheden die we van onze emoties afleiden zijn moreel van aard: medelijden, vriendelijkheid, vergevingsgezindheid. Anderzijds leert het verstand ons de waarheden die uit reflectie voortkomen. De denkende mens is de mens die zich bewust is van de diepten in zichzelf en van de diepgaande links met de rest van de natuur. Rationeel denken en deze mystieke ervaring gaan samen in de denkende mens.

1. Bij de moderne mens zijn deze verminderd. De stoffelijke veroveringen maken de mens onafhankelijker van de natuur maar het aantal is veel geringer. Meer mensen worden van baas tot slaaf. De zich ontwikkelende onvrijheid stijgt doordat het bedrijfsleven mensen losrukt van de voedende bodem, van het eigen huis en van de natuur. Daarbij wordt door elkaar tegensprekende belangen-idealen het nadenken over cultuur als zodanig tegengewerkt.

2. Sedert drie geslachten leven talloze individuen slechts als werkers en niet als mensen. Door overlading met werk kwijnt het geestelijke in hem. Hij zoekt in de vrije tijd verstrooiing in plaats van verdieping. Hij zoekt geen ontwikkeling maar amusement en ‘wel zulk een dat de geringste geestelijke eischen stelt‘. Stadsbewoners lopen geestelijk het meest gevaar. De cultuur moet worden behoed tegen de stadsgeest.

3. De onvolledigheid van de mens is een psychische belemmering voor cultuur. Slechts een deel van zijn talent wordt aangesproken. Dit werkt terug op zijn wezen. Het gevaar van de specialisering is de tevredenheid over het volmaakt beheersen van een onderdeel en daarbij over het hoofd zien de algemene onbekwaamheid voor een gedeeltelijke vaardigheid. De jeugd wordt onderwezen door leraren die niet meer universeel geschoold zijn. De incomplete, onvrij en oppervlakkige mens raakt van humaniteit vervreemd. Er ontstaat een mentaliteit van onverschilligheid.

4. De overdreven organisatie van onze openbare verhoudingen werkt belemmerend op de cultuur. Politieke, religieuze en economische gemeenschappen streven naar de hoogste graad van uiterlijke geschiktheid en verworden zo tot machines in plaats van levende organismen. Het leven van mensen speelt zich geheel af in organisaties door welke hij zijn zelfstandigheid verliest en hij slechts nog kan denken in de geest van de organisatie. Ideeën van mensen op mensen heeft niet meer plaats. Er staan zo veel inzichten vast zonder dat er invloed op uitgeoefend kan worden. Ze gelden als taboe en ze worden buiten de conversatie en buiten de kritiek gehouden. Het individu krijgt zo steeds minder invloed over zichzelf. De gemeenschap beschikt over hem. Van deze instituties krijgt hij de meningsvorming die hij voor die van hem zelf houdt. Door een algemene wilsdaad is de vrijheid van denken buiten gebruik gesteld. De gemeenschap beschikt over hem. Van haar betrekt hij de meningen, politiek, religieuze en andere. Niet alleen in intellectueel opzicht maar ook in ethisch opzicht is dit het geval.

De pers, de propaganda de organisaties en de machts- en geldmiddelen onderhouden de huidige cultuur en daarmee de ondergang. Tegenover deze kunstmatige verbreiding van ideeën moet zich de natuurlijke stellen, die van mens tot mens plaats heeft en slechts rekent met de waarheid van de gedachte en met de ontvankelijkheid voor waarheid.

Zowel in economisch en geestelijke zin als tussen de gemeenschap en de enkeling is een ongunstige ontwikkeling ontstaan. De demoralisatie van de enkeling door de gemeenschap is in volle gang. En de filosofie deed niets om hem te helpen.

III

Wat is cultuur?

Cultuur is stoffelijke en geestelijke vooruitgang der enkeling zowel als der gemeenschap. Vooruitgang is voor de enkeling en voor gemeenschap vergemakkelijking van de strijd om het bestaan. Strijd is een strijd in de natuur en tegen de natuur én een strijd onder de mensen en tegen de mensen. Als de rede zich uitbreidt over de natuur als ook over de menselijke natuur wordt de strijd om het bestaan getemperd.

De cultuur is dus tweevoudig. Ze verwezenlijkt zich in de rede over natuurkrachten en in de rede over de menselijke gezindheid. De laatste is het meest belangrijk omdat

1.de rede over de natuurkrachten niet een zuivere vooruitgang hebben maar ook nadelen optreden die in de zin van wancultuur kan werken.

2.Slechts de rede over de menselijke neigingen waarborgt ons tegen een strijd tegen mensen.

De heerschappij der rede over de gezindheid bestaat hierin dat enkelingen en gemeenschappen hun wil door het stoffelijke en geestelijke welzijn van het geheel en van de velen laten bepalen. D.i. zedelijk zijn. Het zedelijke is het wezenlijke en onomstotelijke, het materiële het minder wezenlijke.

Het beslissende in de cultuur is het ethische.

Bij culturele pogingen gaat het om processen waarin krachten van vooruitgang op haast elk gebied deel hadden zowel materieel als geestelijk. Verslappen van cultuur toont zich ook op beider gebied, gewoonlijk op het materiële het eerst. Zie de Griekse cultuur waarin de onbegrijpelijke stilstand der natuurwetenschappen reeds bij Aristoteles in ging terwijl de ethische bloei nog moest komen (stoísche filosofie). In de Chinese, Indische en Joodse cultuur is het materiële kunnen altijd achtergebleven bij het geestelijke-ethische streven. In latere culturen gebeurde dit andersom. Ethische krachten verslappen terwijl veroveringen op materieel gebied voortgingen. Zo ontstond de mening dat cultuur bestaat in wetenschappelijke, technische en artistieke prestaties en met een minimum aan zedelijkheid.

We kwamen ertoe de idealen aan de werkelijkheid te ontlenen. Voor onze bespiegelingen over volk, staat, kerk, maatschappij, vooruitgangen andere waarden wilden we uitgaan van het empirisch gegevene. Logische en ethische grondovertuigingen deden er niet meer toe. Alleen de vanuit ervaring afgeleide ideeën vertrouwden we. Zo werden ideologieën werkelijkheid op werkelijkheid met een menselijke psyche als transformator ertussen. De invloed der gebeurtenissen gaan steeds door onze mentaliteit die er met een bepaalde zekerheid de waarden in brengt over de verhouding tot de feiten.

De op- en ondergang van de cultuur kwam door nieuwe volkeren die slechts oppervlakkig door de decadente cultuur waren beïnvloed. Feitelijk kwam onze cultuur niet op als een organische voortzetting van de Grieks-Romeinse maar was veel meer een gezonde reactie op verouderde ideeën. Tegenwoordig zijn er geen jonge culturen meer en put alle denken van de wereld zich uit in de versleten ideeën van onze afgeleefde cultuur. Het op- en neer gaan der cultuur heeft dus een onweerstaanbare ondergang tot gevolg.

Tegenwoordig staat de wetenschap zelfstandig en onverschillig tegenover het denken en gaat samen met een van gedachten ontblote wereldbeschouwing. Het denken beweert slechts met de vaststelling van afzonderlijke feiten te maken hebben omdat alleen daardoor een zakelijke wetenschappelijkheid gewaarborgd is. De kennis geldig verklaren voor een wereldbeschouwing is haar zaak niet. Bij ons bestaat nog wel vrijheid van wetenschap maar geen denkende wetenschap meer. Zo valt voor de vernieuwing van ons geestelijk leven alle natuurlijke hulp weg.

Door het opgeven van de zedelijk-redelijke idealen word de objectiviteit niet bevorderd maar juist verminderd. De mens staat onder de invloed van gevoelens en hartstochten door de feiten gewekt. Hij mengt onder het verstandelijke zoveel gevoelszaken dat het ene het andere vervalst. Onze zin voor werkelijkheid is dus gemaakt uit feiten door hartstochten en kortzichtige nuttigheidsoverwegingen en waardoor we een ander feit maken. Zo handelen we slechts onder dwang van het natuurgebeuren omdat een doelbewust plan ontbreekt.

Vals optimisme.

We leven in het optimisme alsof de tegenstellingen in de wereld bij wijze van doelmatige vooruitgang vanzelf op elkaar inwerken en in een synthese opgingen. Dat optimisme komt van Hegel. Hoewel Hegel als vanzelfsprekend uitging van eveneens vooruitgang van het geestelijke zedelijk-redelijke ideeën, heeft zijn nadruk gelegen op de immanente doelmatigheid van de vooruitgang waardoor de zedelijk-redelijke idealen zijn ondergesneeuwd Hierdoor bereidt hij het ontgeestelijkt realiteitsoptimisme voor dat onze dwaling is. De feiten zijn elkaars tegengestelde, de synthese kan eerst dan na een zedelijke-redelijke toestand van idealen ontstaan.

Het vertrouwen in de werkelijkheid hangt samen met vertrouwen in instellingen waarvan we aannemen dat met nieuwe instellingen ook een nieuwe geest voortkomt.

Dit is een dwaling: het materialisme keert de verhouding tussen het geestelijke en het werkelijke om. Het meent dat een kostbaar geestelijk iets de uitwerking is van iets materieels. Maar het is andersom. Alle instellingen en organisaties hebben een relatieve betekenis. Onze instellingen schieten te kort omdat er een geest in werkt die in strijd is met de cultuur. Deze geest moeten we veranderen. We moeten onder de oude verhoudingen nieuwe mensen worden en dan met een nieuwe geest de tegenstelling in en tussen volkeren tegengaan.

Eén ding is duidelijk: Waar de gemeenschap sterker op de enkeling inwerkt dan deze op haar terugwerkt, ontstaat achteruitgang omdat de geestelijke en zedelijke waarde geschaad wordt.

De vraag is deze: Willen we door onze geest weer een nieuwe cultuur scheppen of willen we de geest ontvangen uit de bestaande toestanden en daardoor te gronde gaan.

 

 

1. Natuurlijk zijn er wel filosofen die doen aan cultuurfilosofie maar altijd wordt één bepaalde cultuur bekeken, de Griekse, de Romeinse, de Westerse of de Germaanse culturen zijn favoriet wellicht om deze te kunnen afzetten tegen een andere cultuur of cultuurbegrip. Toynbee, Spengler en anderen. Zo creëert de auteur een houvast om zijn stuk te kunnen schrijven. Niet deze filosoof dus: hij is de eerste en mij bekend tot nu toe de enige die de totale menselijke cultuur in ogenschouw neemt en uitsluitend onder referentie van fundamenteel logische en ethische grondbeginselen. Is hij daarin geslaagd?

2. Door de meeste cultuurfilosofen worden belemmeringen van een cultuur gezocht in politieke of andere strategieën. Deze filosoof duikt heel diep in de enkeling zowel als de gemeenschap en haalt fundamentele belemmeringen naar boven, namelijk het zedelijk-redelijk beginsel. Is zijn redenering valide?

3. De analyse die deze filosoof maakt over de filosofie is heel erg treffend hoewel ik de indruk heb dat de laatste tijd intellectuelen opgeroepen door onze premier zich weer gaan buigen over waar het met de cultuur der mensen naar toe moet. De laatste tijd is er een opleving van filosofische bijdragen: Peter Sloterdijk, Paul Scheffer. Wordt filosofie weer praktische filosofie?

4. Er wordt een tegenkracht genoemd die van dezelfde mens uitgaat namelijk het vals optimisme. Deze tegenkracht ontstaat van binnen uit en wordt gevoed door gemeenschappelijke instituties. Waar komt de consumtiemaatschappij anders vandaan dan van onszelf en welke belangen hebben zij om een vals optimisme te behouden. Zie ook de eendimensionale mens (H. Marcuse), Hidden Persuaders (Vance Packard). Is dit een aspect wat met name de wetenschap zich moet aantrekken? (materlalisatie van ideëen, tecnische mogelijkheden om mensen te sturen waardoor privacyproblemen).

5. Het denken is meer dan alleen een rationeel proces, dat vergeten wij wel eens. Datgene wat wij objectief noemen is wellicht niet zo objectief als wij wel eens menen te weten. Is objectiviteit gebonden aan idealen?

6. Het cultuurbegrip zoals dat hier wordt verwoordt laat zich vergelijken met het begrip globalisering. Het komt mij echter voor dat globalisering slechts uiterlijkheden vertoont van het cultuurbegrip. Hoe is de verhouding tussen dit begrip "Cultuur" en "Globalisering"