Marianne Looijaard, Milieufilosofie
Dispuutbijdrage 17 mei 2010
Zoals ik al in mijn inleiding schreef is de milieufilosofie een zeer complex vakgebied. Metafysica, kentheorie, sociale en praktische filosofie, psychologie, zelfs logica (ecologica) alles komt aan de orde. In deze dispuutbijdrage wil ik me richten op één onderwerp namelijk de grondhoudingen van de mens t.o.v. de natuur en het waardenperspectief dat hieraan ten grondslag ligt. De belangrijkste auteurs waarop ik mijn betoog baseer is Wim Zweers en Wouter Achterberg.
Houdingen ten opzichte van de natuur
Waardenperspectief à Grondhouding à Omgang met de natuur
De milieuproblematiek kan op verschillende manieren benaderd worden. Sommigen richten zich op de verandering van maatschappelijke instituties, terwijl anderen zich concentreren op de verandering van de grondhouding van de mens t.o.v. de natuur. Mijns inziens zijn beide aspecten onlosmakelijk met elkaar verbonden. Verandering van maatschappelijke instituties is niet mogelijk zonder verandering van grondhouding en omgekeerd.
Een houding wordt door sociaal-psychologen opgevat als een stel overtuigingen en opvattingen met betrekking tot een object of situatie (waardenperspectief) Dit waardenperspectief bepaalt de houding en de houding bepaalt hoe we met een object of situatie, in dit geval de natuur, omgaan. Deze houding wordt ook wel grondhouding genoemd. In de milieufilosofie treft men verschillende indelingen van grondhoudingen aan, o.a. van Zweers, Barbour, Passmore en Rodman. In mijn betoog maak ik gebruik van de indeling van de Nederlandse milieufilosoof Wim Zweers. Deze zal ik nu kort aan de orde laten komen.
Zweers onderscheidt 5 grondhoudingen t.w. de mens als despoot, als verlicht heerser, als rentmeester, als partner van de natuur en als participant van de natuur.
Sinds de 16e eeuw, sinds de verlichting, wordt de mens over het algemeen gezien als de absolute heerser over de natuur. Bacon en Descartes worden gezien als grondlegger van deze visie. Bacon wilde de natuur op de pijnbank leggen om geheimen te ontfutselen, Descartes zag de natuur als een systeem dat bepaald werd door natuurwetten en door de mens beheerst en gebruikt kon worden als men deze wetten kende. Natuur en mens werden gezien als twee totaal verschillende entiteiten, waarbij de één, de mens, heerschap had over de ander, de natuur. De natuur is er volgens deze visie enkel en alleen voor de mens en het gebruik wordt niet beperkt door morele overwegingen.
Ook een verlicht heerser, heerst, zoals de naam al zegt, over de natuur. Wat verstaan we, in deze context, onder ‘verlicht’? De verlichte heerser denkt, in tegenstelling tot de despoot, na over de consequenties van zijn handelen. Hij is zich bewust van de eindigheid van de hulpbronnen en de beperkte draagkracht van ecosystemen. Buiten dat heeft hij het idee dat de natuur door de mens verbeterd kan worden. Het dualisme van Descartes, waarbij de materie totaal los staat van de geest en de menselijke geest de materie volledig mag uitbuiten, wordt door de verlicht heerser enigszins verlaten. De natuur heeft als doel dat hij gehumaniseerd wordt, onderdeel wordt van de cultuur. De mens wordt gezien als bevrijdend meester van de natuur. Deze benadering is nog geheel instrumenteel, maar er wordt afgezien van de onverantwoordelijkheid van de despoot.
Een rentmeester is iemand die iets beheert of bestuurt namens of in opdracht van iemand of iets anders. Hij mag gebruik maken van de rente, maar moet het kapitaal onaangetast laten.
Er zijn twee varianten: een christelijke en een wereldlijke.
De christelijke variant is de bekendste: de mens is verantwoording schuldig aan God voor het beheer van zijn schepping. Het anthropocentrisme wordt hier vervangen door theïsme. In tegenstelling tot de verlichte heerser heeft de rentmeester niet het idee dat hij iets aan de natuur kan bijdragen, iets kan verbeteren. De mens moet de ‘heelheid’ van de schepping bewaren, niet (alleen) ter wille van de mens maar van God.
De wereldlijke variant is puur anthropocentrisch. De mensheid als geheel (de huidige en toekomstige generaties) wordt gezien als eigenaar én rentmeester van de natuur, waarbij de huidige gebruiker verantwoording schuldig is aan de gehele mensheid.
Langszaam maar zeker verlaten we nu de anthropocentrisch gefundeerde visies op de relatie mens/natuur. In deze visie heeft de natuur namelijk een status naast de mens, niet onder de mens. Hier komt voor de eerste keer het begrip intrinsieke waarde aan de orde. De status van de natuur wordt namelijk niet bepaald door de instrumentele waarde voor de mens, maar door eigen zelfstandige waarde.
Een partner is iets of iemand met wie men samenleeft en/of samenwerkt om een gemeenschappelijk doel te bereiken. De beide partners zijn echter twee op zichzelf staande entiteiten met eigen doelstellingen.
De essentie van het partnerschapsmodel is gelijkwaardigheid en doelgerichtheid. Het begrip intrinsieke waarde zal ik in het tweede gedeelte van mijn betoog aan de orde laten komen. Ik zal nu eerst ingaan op de doelgerichtheid.
Voor de mens ligt de doelgerichtheid voor de hand, er zijn allerlei doelen waarin de natuur een essentieel belang speelt: voeding, wonen etc. Maar heeft de natuur ook een doel waarin de mens kan meewerken? De teleologische natuuropvatting komt hier weer aan de orde. (Hierbij moet men zich realiseren dat doelgerichtheid niet noodzakelijkerwijs samengaat met doelbewustheid.)
In de ecologie wordt de ‘natuur’ vaak omschreven als een verschijnsel dat zichzelf ordent en rangschikt alsof er een doel is, terwijl niemand dit voorschrijft (definitie Pieter Schoevers) Binnen een mechanistisch-materialistisch wereldbeeld kunnen de doeleinden van de natuur niet verklaard worden, maar volgens de Engelse ecoloog Edward Goldsmith moet de wetenschap zich niet alleen richten op causale verklaringen, maar ook de doelgerichtheid van de natuur onderzoeken.
Wat zijn zoal de ‘doelen’ van de natuur? Het belangrijkste ‘doel’ is zich kunnen ontwikkelen in overeenstemming met eigen aanleg en mogelijkheden. Een voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van diversiteit. Binnen een ecosysteem wordt in een voortgezette successie, een functie, die in het begin door één soort werd vervuld, uiteindelijk door meerdere soorten vervuld en dus beter gewaarborgd.
Maar hoe kan de mens ‘partner’ zijn van een systeem met geheel eigen ‘doelen’? Allereerst is het van belang dat deze doelen herkend en erkend worden op basis van gelijkwaardigheid met die van de mens. Het beleid van de mens heeft dan niet alleen mensgerichte, maar ook natuurgerichte doelstellingen. Het is niet zo dat de natuur zonder de mens altijd beter af zou zijn. In Nederland wordt dat wel ‘natuurontwikkeling’ genoemd. Helaas wordt de mens, nadat hij een nieuw ‘natuurgebied’ ontwikkeld heeft, bij de verdere ontwikkeling uitgesloten. Er is hier dus sprake van een duidelijke gescheidenheid van mens en natuur. Een voorbeeld is het ‘natuurgebied’van de Oostvaardersplassen. De mens heeft een gebied gecreëerd, het volgestopt met dieren, er een hek omheengeplaatst en vervolgens afstand genomen. Ook als een groot deel van de dieren, door de onmogelijkheid van natuurlijke verplaatsing, van honger sterft, mag de mens niet ingrijpen. Volgens Cowell, maar ook volgens mij, is dit een veel te statische opvatting over de natuur.
De definitie van een participant is iemand die deel heeft aan een gebeuren dat hem omvat, dat hem te boven gaat, dat groter is dan hij, iets wat ook doorgaat als hij zou ontbreken, zij het misschien op een andere wijze, in ieder geval met andere medespelers. (Definitie van Zweers) In het partnermodel wordt de natuur gezien als een zelfstandige waarde náást de mens, in het participatiemodel is de mens onderdeel van de natuur, niet alleen fysiek, maar ook geestelijk. De mens verleent zin en betekenis aan zijn participatie met de natuur. De specifieke identiteit van de mens, zelfbewustzijn, rationaliteit en cultuurscheppend vermogen spelen een rol binnen deze participatie. Het participatiemodel heeft hierdoor een belangrijke spirituele dimensie, maar dan wel een immanente spiritualiteit, d.w.z. dat de tijd-ruimtelijke wereld niet overschreden hoeft te worden. Het heeft in deze context te maken met levensbeschouwing.
Zoals alle andere participanten binnen de natuur, streeft de mens doelen na. Menselijke normen en waarden, maar ook wetenschap en technologie hoeven niet strijdig te zijn met het participatiebegrip, maar kunnen wel beperkt worden door dit begrip.
Het laatste model dat Zweers aan de orde stelt is de Unio mystica. Hij ziet dit als een extreme vorm van het participatiemodel. In dit model speelt een transcedente spiritualiteit een rol. De eenheid met de natuur wordt hier gezien als een spirituele ervaring waarbij de identiteit van de mens wegvalt. Er wordt gesproken over ‘God of de natuur’, Tao, het Al-Ene etc.
Intrinsieke Waarde versus instrumentele waarde
De milieuproblematiek heeft volgens Wim Zweers alles te maken met de veronachtzaming van onze verbondenheid met de natuur. Deze wordt volgens hem veroorzaakt door de verwetenschappelijking van het wereldbeeld vanaf de 17e eeuw. Vóór die tijd, in de tijd van de metafysische natuurfilosofie, werd de natuur begrepen als een ‘geordende kosmos’ al of niet met een goddelijk karakter, zowel in de Griekse als in de middeleeuws-christelijke traditie. De mens was onlosmakelijk met die kosmos verbonden. Na de introductie van het dualisme door Descartes versmalt het natuurbegrip tot dat wat wetenschappelijk te kennen valt, het wordt van subject tot object. Kennen teneinde te beheersen. De mens komt hiermee niet alleen buiten, maar ook bóven de natuur te staan, aangezien alleen de mens een geest wordt toegekent en de geest als subliem over de materie wordt gezien. In die zin heeft alleen de mens intrinsieke waarde en is alleen de mens in staat waarde toe te kennen aan andere entiteiten. Waarde en feit, cultuur en natuur zijn dus in het moderne wereldbeeld twee volstrekt gescheiden gebieden. Aangezien dit wereldbeeld heeft geleid tot grote milieuproblemen moeten we op zoek naar een alternatief. De ecofilosofie is een benadering die op een andere manier de mens/natuur relatie beschouwt.
Ecofilosofie
Een belangrijk onderdeel van de ecofilosofie is de ecologische ethiek. De ecologische ethiek probeert een alternatief te vinden voor de anthropocentrische ethiek. Het is goed mogelijk dat deze laatste vorm van ethiek heeft bijgedragen aan de milieucrisis. Alleen de mens is in deze visie immers voorwerp van morele plicht, de natuur wordt zuiver instrumenteel benaderd. Wij zijn in staat rechten aan bijvoorbeeld dieren toe te kennen, maar we kunnen deze rechten ook ontnemen.
In de ecologische ethiek speelt het begrip intrinsieke waarde een belangrijke rol. Intrinsieke waarde is, althans volgens Zweers, de waarde die iets heeft in en voor zichzelf en dan niet noodzakelijkerwijs in bewuste zin. Intrinsieke waarde bestaat dus uit twee componenten: de drager van de waarde en de waarde zelf. Ze is niet afhankelijk van iets of iemand anders. Deze betekenis wordt niet algemeen geaccepteerd. Callicott bijvoorbeeld erkent geen waarde buiten enig waarderend bewustzijn om. Zweers noemt deze interpretatie ‘subjectivistisch’ in tegenstelling tot zijn eigen, ‘objectivistische’ interpretatie. Volgens Zweers kan de mens de waarden alleen ‘ontdekken’ en niet toekennen. Waarden en feiten zijn in deze visie dus beide eigenschappen die ontdekt kunnen worden. ‘Objectiviteit’ wordt hier wetenschappelijk geïnterpreteerd d.w.z. afhankelijk van de intersubjectieve zintuigelijke waarneming en de rationaliteit van de mens.
Vervolgens gaan we in op het criterium van waarde: wanneer heeft iets intrinsieke waarde. Aan de mens wordt probleemloos intrinsieke waarde toegekent, zeker na Kant. Ook aan andere levende organismen wordt over het algemeen wel intrinsieke waarde toegekent, hoewel lagere organismen en planten al een probleem kunnen opleveren. Maar hoe zit het met de niet levende natuur, als ecosystemen en rotsformaties?
In de ecofilosofie wordt zelfordening (autonomie) als criterium gebruikt. De ecoloog Schroevers definieert zelfordening als het verschijnsel dat organismen zich vormen en rangschikken alsof er een doel is dat niemand dicteert. Volgens Zweers en Rolston kan dit zowel betrekking hebben op "subjects" (bevers), "organic subjects" (paardebloemen) "individual material objects" (kristallen), "communities" en "landforms". Zweers heeft voor het begrip zelfordening een nieuwe naam bedacht namelijk "ontwerpelijkheid". Het intrinsieke waardebegrip heeft in deze visie dus betrekking op de gehele natuur. Alle entiteiten hebben evenveel intrinsieke waarde, want zijn zelf-betekenend en zelforganiserend, zelfs een atoom. Rolston heeft wat dat laatste betreft een andere visie en baseert de mate van intrinsieke waarde op grond van de mate van complexiteit van de structuren. De reactie van Zweers is dat dit weer leidt tot anthropocentrisme en dus in strijd is met het intrinsieke waarde-begrip. Hij gaat uit van een niet-hiërarchische ontologie.
Erkenning van de intrinsieke waarde van de natuur legt een basis voor ons handelen, maar impliceert geen normen. Het is aan de mens om vanuit deze erkenning de natuur te bejegenen.
(Het ecocentrisme, een radicale vorm van milieufilosofie, baseert de normen wel op de natuur) Ook in de ecofilosofie wordt het verschil tussen mens en natuur wel erkend, de waarden liggen in de natuur, de normen in de cultuur. Hoewel de mens dus in de ecofilosofie gezien wordt als gelijkwaardig aan de natuur, wordt hij niet gezien als gelijk aan de natuur. Ieder onderdeel van de natuur heeft specifieke kenmerken, ook de mens. Alleen de mens is in staat tot de erkenning (dus niet tóekenning) van intrinsieke waarde in de natuur en heeft het vermogen vanuit die erkenning zich te verhouden tot de natuur. Intrinsieke waarde vooronderstelt participatie en participatie vooronderstelt intrinsieke waarde. Ik zal nu kort ingaan op het begrip participatie aan de natuur.
Participatie aan de natuur
Zweers onderscheidt drie vormen van participatie: biologische, sociaal-culturele en psychische.
Over de biologische participatie valt in dit verband weinig te zeggen. De biologische verbondenheid van de mens met de natuur wordt algemeen als een feit gezien. De mens heeft evenals andere organismen een lichaam dat afhankelijk is van de natuur.
Over de sociaal-culturele participatie valt meer te zeggen. De sociaal-culturele verbondenheid wil zeggen dat de mens naast zijn biologische verbondenheid ook als cultuurwezen, dus mét wetenschap, technologie, sociale organisatie etc. participeert aan de natuur. Vanuit deze visie behoort de cultuur dus tot de natuur. Hoe is dit mogelijk? Cultuur en natuur worden toch over het algemeen gezien als twee verschillende entiteiten die niet met elkaar te verenigen zijn.
Maar het kan ook anders gezien worden. Cultuur kan, althans in relatie tot de natuur, gezien worden als interventie. (Interventie wil zeggen: tussen beide komen, veranderingen aanbrengen) Dit is echter niet alleen een eigenschap van de mens, ieder organisme, sterker nog, iedere entiteit veroorzaakt veranderingen in het natuurlijk systeem, alleen al door er te zijn. Zweers geeft als voorbeeld een zwerm sprinkhanen die hetzelfde effect kan hebben als een rij bulldozers. Cultuur wordt hier dus gezien als de natuur van de mens. Het probleem is niet de interventie als zodanig maar de máte van interventie. Alle organismen, inclusief de mens, hebben een tendentie tot onbeperkte vermeerdering. Deze vermeerdering wordt binnen een ecosysteem tegengehouden door de hoeveelheid voedsel, de aanwezigheid van roofdieren etc. Bij de mens wordt deze beperking echter voor een groot deel overschreden door zijn rationaliteit, het verschil tussen de mens en de overige natuur. De technologie (meer kunnen), de wetenschap (meer weten) en de economie (meer hebben) neemt ongebreideld toe.
Er is echter ook een immateriële cultuur, waaronder de normen en waarden vallen. De mens heeft, in tegenstelling tot andere organismen, de vrijheid om te kiezen. We kunnen kiezen voor ongebreidelde groei maar ook aan onszelf grenzen opleggen. Deze laatste keuze wordt voor een groot gedeelte bepaald door de erkenning van intrinsieke waarde aan de overige natuur.
Legt de sociaal-culturele participatie de nadruk op de participatie aan de natuur van de mensheid als geheel, de psychische participatie gaat over de individuele mens. Zweers noemt dit ‘ecologische spiritualiteit’, wat voor mij persoonlijk een wat zweverig begrip is. Psychische participatie omvat dus de persoonlijke verhouding van de mens tot de natuur bepaald door persoonlijke ervaring, intuïtie, reflexie en rationaliteit. Het omvat ook het wereldbeeld van de mens, maar daar ga ik volgend jaar verder op in.
Na de pauze zou ik graag ingaan op de vraag of de filosofie van Zweers kan bijdragen aan een verminderde uitbuiting van de natuur. Ik wil daarbij vooral het idee van ongelijkheid en gelijkwaardigheid (intrinsieke waarde) van de natuurlijke entiteiten aan de orde laten komen. Als alles gelijkwaardig is heeft dit dan invloed op het handelen van de mens?