Over Waarneming
Waarneming en wereld
Hoe neemt de mens waar? Verscheidene filosofen maken onderscheid
tussen waarneming van inwendige processen, en waarneming van uitwendige
objecten, door Husserl respectievelijk immanente en transcendente waarneming genoemd,
en zij veronderstellen een duidelijk verschil tussen deze beide soorten van
waarneming. Inwendige processen, zoals voelen van pijn, zou uitsluitend
waargenomen kunnen worden door de persoon die voelt terwijl een object dat ik
waarneem ook door derden waargenomen kan worden. Immanente waarneming is
volgens Husserl voor het moment volkomen, transcendente waarneming daarentegen
onvolkomen, onafgesloten omdat het object nooit volledig in zijn
wezensstructuur waar te nemen is. Husserl noemt roodbeleving als ongelukkig
voorbeeld van inwendige ervaring, de ervaring van kleur is juist iets dat door
het proces van lichtweerkaatsing van objecten op het netvlies veroorzaakt
wordt. En wat als de persoon kleurenblind is, kan hij dan een volkomen
inwendige ervaring van rood hebben?
Er bestaat inderdaad verschil tussen voelen van pijn
en waarnemen van een boom, de pijn die ik voel is door anderen niet te voelen.
Toch is het verschil tussen beide vormen van waarnemen niet zo groot als het
lijkt, anderen zien, horen of ruiken ook niet precies hetzelfde als ik en
indirect, middels opnametechnieken, kan tegenwoordig getoond worden waar pijn
zit. En in de toekomst, wanneer met nieuwe technieken hersenen van
verschillende personen rechtstreeks aan elkaar gekoppeld kunnen worden, zal het
waarschijnlijk mogelijk worden andermans pijn te voelen. In deze bijdrage over
waarneming zal de aandacht niet gericht zijn op waarneming van inwendige processen
maar op waarneming van de buitenwereld. De mens heeft een aantal zintuigen waarmee
hij toegang heeft tot de buitenwereld en de gezichtszin neemt hierbij een bijzondere
plaats in, zij zal dan ook speciale aandacht krijgen.
Wanneer we het hebben over hoe de mens de wereld waarneemt,
rijst de vraag hoe waarneming en wereld zich tot elkaar verhouden. Kan de mens
middels zijn zintuigen de wereld waarnemen zoals zij is, bestaat er een onoverkomelijke
kloof tussen beide of hangt het proces van waarnemen zodanig samen met andere
processen dat voor de mens kennis van de wereld mogelijk is? Binnen de
filosofie bestaan verschillende posities ten aanzien van de problematiek hoe we
de wereld waarnemen, wat het belang van de zintuigen hierbij is en of kennis
van de wereld mogelijk is. Enkele duidelijk van elkaar onderscheiden opvattingen
zullen als referentiekader voor de waarnemingsproblematiek kort worden
weergegeven.
Griekse rationalisten hechtten weinig belang aan de
zintuigen in het proces van begrijpen van de wereld. Volgens Plato ontstaat
werkelijk begrip van de wereld door het zich herinneren van eeuwige Ideeën die
via de ziel telkens in nieuwe lichamen terechtkomen. De wereld die wij middels
onze zintuigen waarnemen is volgens Plato door haar vergankelijkheid slechts
een tweederangs wereld, echte kennis, algemeen geldige waarheden, is uit zintuiglijke
waarneming van deze wereld dan ook niet af te leiden, deze kan alleen bereikt
worden door het aanschouwen van de eeuwige Ideeën. Volgens Plato en
verscheidene filosofen na hem, namen in het kennisverwervingsproces de
zintuigen slechts een onbelangrijke plaats in.
Berkeley beschouwt zintuiglijk waarnemen als een
subjectief ervaringsproces en verzet zich tegen het idee van bepaalde optici
dat de mens een soort natuurlijke geometrie bezit waarmee hij afstanden
waarneemt. Hij erkent dat bij kijkervaringen ervaringen met tast een rol spelen
maar beschouwt kijken door de microscoop als uitzondering hierop, hier zou
slechts sprake zijn van leeg amusement. Als Berkeley bekend was geweest met de
latere wetenschappelijke doorbraken die dankzij de microscoop mogelijk zijn
geworden, zou hij deze uitspraak waarschijnlijk niet gedaan hebben. Volgens Berkeley
is de waarneming dusdanig subjectief dat ‘het niet mogelijk is dat zij (de
dingen) een of ander bestaan buiten de geesten of denkende wezens hebben, waardoor
zij worden waargenomen’. De wereld is volgens hem gelijk te stellen aan mijn
voorstelling, er bestaat geen andere substantie dan de geest ofwel datgene wat
waarneemt, en uiteindelijk is het de geest van God die de voorstellingen in ons
veroorzaakt. In deze optiek is het onmogelijk om kennis te verkrijgen van de
buitenwereld omdat deze wereld niet bestaan. Het dualismeprobleem, hoe materie
geest kan voortbrengen, lost Berkeley op door theoretisch materie te elimineren,
hij is daarmee de vertegenwoordiger van het idealisme in haar meest extreme
vorm.
In tegenstelling tot Berkeley probeert Kant het
bestaan van een werkelijkheid onafhankelijk van het bewustzijn en de
mogelijkheid hiervan kennis te nemen middels de zintuigen veilig te stellen.
Ruimte en tijd zijn volgens Kant subjectieve voorwaarden die waarnemen van een
ding mogelijk maken, uivere aanschouwingsvormen die bij voorbaat in het
verstand aanwezig zijn. Ruimte en tijd zijn volgens Kant geen empirische
eigenschappen, want deze kan men zich ook anders voorstellen en dat is bij
ruimte en tijd volgens hem niet het geval. Deze visie over ruimte en tijd zou vergeleken
kunnen worden met het tegenwoordige idee van aangeboren eigenschappen zonder
welke de mens niet in staat is dingen in ruimte en tijd waar te nemen. Binnen
de hedendaagse natuurwetenschappen bestaat het vermoeden dat materie de ruimtetijd
schept en dit zou betekenen dat ruimte en tijd net zulke empirische eigenschappen
zijn als andere dingen. Vermoedelijk is het probleem van ruimte en tijd veel
ingewikkelder dan Kant en wij kunnen veronderstellen. De mens kan de uitersten
van micro - en macrocosmos niet bereiken heeft geen duidelijk
waarnemingsapparaat voor ruimte en tijd, dit belemmerd hem in de ontrafeling
ervan.
Kant erkent het bestaan van een onafhankelijke wereld
en de mogelijkheid tot kennis hierover, maar de dingen kunnen volgens hem
alleen gekend worden zoals ze aan onze zintuigen verschijnen, niet zoals zij op
zich zijn. Kant vergelijkt de zintuigen met een bril met rozen glazen waardoor
wij de werkelijkheid steeds roze zien, wat achter deze roze werkelijkheid zit,
hoe de dingen op zichzelf, onafhankelijk van het bewustzijn, in elkaar zitten,
blijft voor de mens een principieel niet op te lossen vraag.
Evolutionaire kennistheoretici hebben een veel
optimistischer idee over de mogelijkheid om via ons zintuiglijke apparaat
kennis over de wereld te verkrijgen, zij funderen de mogelijkheid tot kennis in
de biologische evolutie. Zoals de wereld in haar huidige structuren product is
van evolutie, zo is ook het menselijk kennen ontsprongen aan evolutie. De reële
wereld is volgens hen geen product van onze inbeeldingskracht maar omgekeerd ons
kennisapparaat als geheel van prestaties van zintuigen, hersenen en centraal
zenuwstelsel resultaat van de reële wereld. Doordat ons
kennisapparaat uit de reële wereld voortkomt beschikt zij volgens deze
theoretici over de eigenschappen en mogelijkheden om de wereld te kennen. Deze
opvatting sluit aan bij hedendaagse wetenschappelijke kennis over natuur en
mens maar de vraag is of haar aanhangers het waarnemingsproces niet te veel
beperken tot een biologisch proces.
Visuele waarneming
De mens neemt de wereld waar middels zien, tast,
horen, reuk, smaak en evenwicht. Veel aspecten van de wereld zijn alleen waar
te nemen met het oog middels licht, visueel waarnemen. Zien van dingen is
mogelijk doordat licht van objecten weerkaatst wordt op het netvlies. Uit
onderzoek blijkt dat het netvlies niet passief registreert wat wordt
waargenomen maar hierin een actieve functie heeft: bij de mens is het netvlies
gespecialiseerd in rustig fixeren van details en signaleren van snel
voorbijgaande bewegingen én gaan de netvliescellen selectief te werk, zij
verwaarlozen wat voor de mens onbelangrijk is, bijvoorbeeld details in de
periferie en accentueren wat belangrijk is, zoals details in het centrum van
het gezichtsveld.
Is met het fysiologische proces van lichtweerkaatsing
van objecten op het netvlies het proces van visuele waarneming van de
buitenwereld volledig verklaard? Onderzoek van extreme situaties kan licht
werpen op het verloop van dit proces in normale situaties. Uit experimenten met
mensen die rond hun vijfde jaar of eerder blind werden en na dertig of veertig
jaar hun gezichtsvermogen terugkregen, blijkt dat het weer leren zien in
verschillende fasen verloopt. Eerst wordt een wirwar aan vlekken waargenomen,
te vergelijken met een orkest waarin iedereen door elkaar speelt, daarna vindt herkenning
van kleur plaats, in het bijzonder van de kleur geel. In een volgende fase
worden met het hoofd de omtrekken gevolgd, als het ware afgetast, waardoor
hoeken herkend worden. Daarna worden schema’s (gezicht, arm, tak en dergelijke)
gezien, vervolgens andere kleuren herkend, gevolgd door zien van perspectief,
schaduw en diepte (schaduwen worden aanvankelijk als donkere vlekken gezien).
Een van de personen uit het experiment herkende een tafel als tafel voor het
eerst op een schilderij en kreeg daardoor een probleem met het herkennen van
andere tafels: hij was er niet zeker van of het een op schilderij afgebeelde
tafel betrof of een echte tafel.
Analyse van het proces van weer leren zien van blinden
maakt duidelijk dat lichtweerkaatsing van objecten op het netvlies geen
voldoende voorwaarde is om de omringende wereld te kunnen zien. Deze mensen
‘zien’ aanvankelijk nauwelijks iets, ze worden overspoeld met prikkels die ze
niet kunnen plaatsen. De ervaringen die zij als blinden hebben opgedaan zijn
onvoldoende om daarmee direct nadat zij hun gezichtsvermogen hebben
teruggekregen de buitenwereld te kunnen zien. Het weer leren zien van objecten
middels licht is een moeizaam proces dat vooral problemen oplevert met
afstanden, dimensies en perspectief, aspecten die voor blinden geen of weinig
betekenis hebben. Het proces van weer leren zien verloopt zo moeizaam dat het
niet altijd succesvol is, er zijn gevallen bekend waar aanvankelijke vreugde
omsloeg in verwarring, slaapstoornissen en depressiviteit of waar overbelasting
van de hersenen uiteindelijk afname van het gezichtsvermogen tot gevolg had.
Wat leert dit soort onderzoek ons over visuele
waarneming? Om de buitenwereld normaal te kunnen zien is een goed functionerend
oog nodig om door objecten weerkaatste lichtstralen te kunnen opvangen maar de
zo opgevangen signalen doen pas een coherente visuele waarneming ontstaan
wanneer zij door de hersenen op een juiste manier verwerkt, geïnterpreteerd,
kunnen worden. Deze interpretatie komt normaal gesproken tot stand in een
langdurig leerproces waarin de verschillende zintuigen en hersenfuncties tal
van prikkels van buitenaf ontvangen, wat gecombineerd wordt met praktisch
handelen en opdoen van andere kennis en ervaring. Stoornissen in zintuigen en
hersenfuncties, onvoldoende stimulansen van buitenaf of geringe praktische
oefening kunnen ernstige gebreken in de ontwikkeling tot gevolg hebben. Het
gemis aan gezichtszin kan door de andere zintuigen en hersenfuncties en door opdoen
van andere ervaringen grotendeels gecompenseerd worden maar niet volledig.
Ervaringen die met de andere zintuigen zijn opgedaan zijn niet zomaar
overdraagbaar op het zien.
Ook wordt uit de experimenten duidelijk dat de mens
geen aangeboren begrip van ruimte heeft, de blinde die na lange tijd weer kan
zien heeft problemen met ruimtelijke aspecten als afstanden, perspectief en
dimensies. Ook het gegeven dat kleine kinderen moeten leren zich in de ruimte
te begeven en moeten leren dat objecten diepte hebben waar ze omheen kunnen,
duidt erop dat ons ruimtebegrip niet is aangeboren. Vermoedelijk is niet het
ruimtebegrip aangeboren maar het vermogen om op basis van ervaringen met de
ruimte om te gaan.
Visuele waarneming is het proces van lichtweerkaatsing
van objecten op het netvlies waardoor signalen ontstaan die naar de hersenen
worden doorgezonden en daar verwerkt worden. Bij het kijken naar dingen is niet
alleen sprake van lichtweerkaatsing op het netvlies maar ook van verbindingen
tussen deze lichtweerkaatsing en al in de hersenen in de vorm van sporen opgeslagen
kennis en andere ervaringen. Nieuwe sporen reageren met al in de hersenen
aanwezige sporen waardoor nieuwe combinaties van sporen ontstaan, reeksen die
het denkproces vormen. Wanneer iedereen vanuit hetzelfde standpunt op hetzelfde
moment naar hetzelfde object zou kijken, zou iedereen hetzelfde object zien doordat
steeds sprake is van dezelfde lichtweerkaatsing van een en hetzelfde object op
het netvlies. Wát iemand aan het object ziet hangt echter niet alleen af van
het proces van lichtweerkaatsing op het netvlies maar is ook afhankelijk van
kennis en andere ervaringen waarover hij beschikt. Een stelling op het
schaakbord wordt zowel door een schaker als door een niet-schaker waargenomen
als een bepaalde groepering van stukken op het bord maar voor de schaker heeft
deze stelling een andere betekenis dan voor de niet-schaker, hij ziet er facetten
aan die de niet-schaker niet kan zien omdat die geen kennis heeft van de regels
en mogelijkheden van het schaakspel.
De materiële sporen die tijdens het zien van dingen in
de hersenen ontstaan, gedachten, krijgen door verwerking in de hersenen
betekenis voor de waarnemer en deze kunnen door hem weer in beelden of andere
producten omgezet worden die toegankelijk zijn voor anderen. Op deze manier ontstaat
een continu proces van waarnemen, omzetting van het waargenomene in sporen en
veruitwendiging van sporen die weer kunnen worden waargenomen, et cetera.
Basiselementen
Via lichtweerkaatsing wordt een ordening van
basiselementen waargenomen: lijn, kleur, materiaal, structuur, schaduw,
afmeting, richting, herhaling; ritme en symmetrie, perspectief, ruimte; tijd en
beweging, vorm en compositie. Een analyse van deze basiselementen is te vinden
in ‘Beeldende Kunst Filosofie’. De basiselementen worden via licht, het proces
van lichtweerkaatsing van objecten op het netvlies, gezien. De ordening van
basiselementen wordt geïnterpreteerd als een object, persoon et cetera. Het oog
kan de mens bedriegen, op grond van het proces van lichtweerkaatsing kunnen verkeerde
conclusies worden getrokken: iets wat verder af staat wordt als kleiner gezien
dan het in werkelijkheid is, het spiegelbeeld is kleiner dan het werkelijke
beeld, er zijn tal van voorbeelden van optisch bedrog, et cetera. Correcties
via het verstand treden vaak direct op maar ook deze correcties kunnen onjuist
zijn. De interpretatie kan onjuist zijn maar de visuele informatie, de
‘projectie’ van het waargenomene op het netvlies, is onder normale
omstandigheden een gegeven, deze ontstaat door weerkaatsing van licht op het
netvlies. Een groot deel van de visuele waarneming bestaat uit interpretatie (herkenning,
vergelijking, betekenisgeving op basis van al in de hersenen aanwezige informatie)
maar niet alléén interpretatie, want de ordening van basiselementen dringt zich
aan de waarnemer op. Van wat de waarnemer via licht binnen krijgt maken zijn
hersenen een beeld. Het kunnen maken van allerlei onderscheiden en zien van
kleine nuances duiden erop dat het ding zelf wat waargenomen wordt er voor de
waarneming toe doet, niet alleen de interpretatie van het waargenomene. Een persoon,
bijvoorbeeld ‘Jantje’, kan door de hersenen bestudeerd worden, vervolgens kan
heel gericht met behulp van dezelfde basiselementen die aan de persoon worden
waargenomen een geschilderd of geboetseerd portret gemaakt worden van de waargenomen
persoon en anderen kunnen dit beeld herkennen als ’Jantje’. Zou alleen sprake
zijn van interpretatie dan zou in de basiselementen die op het schilderij of in
het beeld geordend zijn geen ‘Jantje’ herkend worden. Doordat ‘Jantje’ uit een
specifieke ordening van basiselementen is samengesteld, wordt hij als zodanig
herkent.
Veel dingen leren we op een bepaalde manier te zien,
een huis als huis en niet als machine, een paard als paard en niet als hagedis
en hierbij worden haast geen fouten gemaakt. Misschien heeft de mens in de
evolutie waarnemingspatronen geërfd, te vergelijken met een vogel die uit zijn
ei gekomen allerlei dingen direct herkent en in staat is een nest te bouwen,
waarbij hij geen fouten maakt en zijn overlevingskansen toenemen. De
grotschilderingen van de oermens getuigen ervan dat het proces van visueel
waarnemen niet noemenswaardig is veranderd. Dit hangt waarschijnlijk samen met
het feit dat de mens lichamelijk dezelfde kenmerken houdt en de basiselementen
dezelfde blijven, waardoor wij de in grotten geschilderde dieren als dieren
herkennen en de afgebeelde jagers als jagers. Onder invloed van de ontwikkeling
van film en andere nieuwe technieken leren we waarschijnlijk wel meer details
en snelle bewegingen onderscheiden.
Elke afbeelding bevat iets wat gedachten veroorzaakt
doordat zij uit een ordening van basiselementen bestaat die wij herkennen, de
foto bevat bijvoorbeeld het idee van paard of huis. In de afbeeldingen van de
Rorschachtest is iets te herkennen doordat deze iets bevatten wat associaties
aan een vrouw, vlinder en dergelijke veroorzaakt. Doordat dit iets wat deze
gedachte veroorzaakt in de afbeelding zit, bevat de afbeelding deze gedachte.
Afhankelijk van kennis en andere ervaringen die men
heeft wordt het waargenomene begrepen, geïnterpreteerd; de schaker ziet andere
aspecten aan de stelling dan de niet-schaker. Bekendheid met hetgeen is
afgebeeld zorgt ervoor dat het waargenomen wordt, in andere gevallen wordt het vaak
of niet gezien, of voor iets anders aangezien. Soms wordt door onbekendheid met
het (afgebeelde) ding niet de moeite genomen om het te zien maar wanneer
hiertoe noodzaak bestaat, bijvoorbeeld in een levensbedreigende situatie, wordt
deze moeite meestal wel gedaan.
Nuances, selectiviteit, aandacht
De mens ziet niet alle aspecten van de natuur, zijn
blikveld heeft bijvoorbeeld maar een beperkte reikwijdte, hij ziet maar een
klein gedeelte van de in de natuur aanwezige golven en materie, hij neemt maar
drie dimensies waar terwijl tegenwoordig vermoed wordt dat er minimaal elf
dimensies zijn, et cetera. Zijn vermogen om visueel waar te nemen is
evolutionair zo ontwikkeld dat het in combinatie met zijn andere vermogens
geschikt is voor overleving. De mens neemt de dingen waar via een ordening van
basiselementen die voor hem van belang zijn en in deze ordening kunnen de
hersenen razendsnel heel kleine nuances onderscheiden, bijvoorbeeld duizenden
soorten lijnen, kleurennuances en structuren. De basiselementen zijn opgebouwd
uit kleine nuances die ons via lichtweerkaatsing worden geleverd. Het proces
van onderscheiden van nuances gebeurt min of meer onbewust en het onderscheiden
van een miniem verschil kan ertoe leiden dat de hersenen iets op een andere
manier gaan interpreteren, er zijn bijvoorbeeld slechts kleine kleurverschillen
nodig om rijp fruit van bedorven fruit te onderscheiden. Deze mogelijkheid op
basis van kleine nuances indelingen en keuzes te maken geldt voor waarneming
van alle basiselementen. Tijdens dit proces kunnen de hersenen de mens
bedriegen, een bepaalde relevante lijn of kleur kan bijvoorbeeld over het hoofd
gezien worden omdat deze tussen andere lijnen of kleuren zit. Wij zijn ons
ervan bewust dergelijke vergissingen te kunnen maken en passen daarom middelen
toe ter correctie, zoals aftasten, gebruik van liniaal, kleurenscala en
dergelijke, om te voorkomen dat verkeerde keuzen grote gevolgen hebben. Als we
er zeker van zouden zijn geweest dat de hersenen geen fouten maken zouden we
deze hulpmiddelen niet ontwikkeld hebben.
Wat hier verder uit blijkt is dat bij waarnemen meer
te pas komt dan denken aan één ding, het is een samengesteld proces dat
continue doorgaat, oog en hersenen zijn steeds bezig met aftasten en
interpreteren van beelden. Bij het waarnemen van minuscule verschillen tussen
basiselementen hanteren de hersenen vaak kant en klare interpretaties die
voortkomen uit ervaringen en deze worden snel toegepast. Bij het kijken naar
iets bereiken miljoenen gegevens de hersenen en de hersenen maken hieruit
grotendeels automatisch een keuze gebaseerd op patronen voortkomend uit
ervaringen en aangeboren disposities. Er bestaan verschillende manieren om het
waargenomene te interpreteren, meestal wordt eerst een geheel beeld waargenomen
(paard, landschap, huis) dat daarna, wanneer daar tijd voor is, gedetailleerder
bekeken wordt. Een voorbeeld waaruit blijkt dat de mens in staat is kleine
verschillen te onderscheiden is de test waarin een heel vel vol zit met kleine
kleurenpuntjes en waarin een aantal puntjes een kleurennuance in de vorm van een letter heeft die wij direct herkennen.
De mens neemt veel meer waar dan waarvan hij zich
bewust is. Op dit principe is sluikreclame gebaseerd die tijdens een film in
een flits aan de kijker wordt getoond en wordt waargenomen en onthouden zonder
dat de kijker het merkt. Zou de mens zich bewust zijn van alles wat hij
waarneemt, dan zou hij overspoeld worden met irrelevante informatie waardoor
zijn handelen belemmerd zou worden. De mens ziet en onthoudt wat hij begrijpt,
wat past bij zijn ervaringen, wat hij verwacht en wat hem goed uitkomt, andere
informatie probeert hij hieraan aan te passen, door deze zo te interpreteren
dat ze overeenstemt met zijn overige ervaringen en door dingen die hier niet in
passen te negeren. Afhankelijk van zijn concentratie neemt hij dingen en veranderingen
wel of niet waar. Het fenomeen ‘change blindness’, het niet opmerken van
veranderingen, is een voorbeeld van selectiviteit van waarnemen. Diverse
experimenten tonen aan dat tijdens het kijken naar shows of films op televisie
niet wordt opgemerkt dat de persoon van televisiepresentator of hoofdrolspeler
tussentijds verandert. Vaak worden duidelijke veranderingen niet waargenomen,
hoewel de mens de betrouwbaarheid van zijn waarnemingen doorgaans hoog inschat,
een gegeven met soms riskante consequenties. Zo bleek uit onderzoek van
herziene veroordelingen in Amerika dat 90% van de veroordelingen gebaseerd was
op verkeerde ooggetuigenissen. Aandacht, concentratie, beïnvloedt wat men
ervaart en onthoudt en omgekeerd beïnvloeden ervaringen en herinneringen ook de
aandacht. Dat de mens selectief kijkt en veel zaken over het hoofd ziet
betekent echter niet dat hij niet in staat is nauwkeurig waar te nemen, iemand
die aan de lopende band slechte exemplaren tussen de goede moet uitselecteren
is in staat dit urenlang nauwkeurig te doen; fouten maken betekent meestal de
financiële consequentie van minder loon of ontslag.
Materiële eenheid van waarneming en wereld
Visueel waarnemen is een proces waarbij van objecten
weerkaatste lichtprikkels worden omgezet in hersensporen (gedachten) die veruitwendigd
kunnen worden in voor anderen waarneembare, herkenbare en bruikbare objecten
die weer worden waargenomen, et cetera. Lange tijd werd gedacht dat van het
waargenomene een plaatje in het hoofd ontstaat maar dit is niet het geval, het
beeld wordt door de hersenen neuronaal gecodeerd, vergelijkbaar met een
televisiebeeld dat een electronisch signaal is van het opgenomen tafereel. Doordat
het waargenomen object (boom, huis, landschap) niet als object in het hoofd zit,
kan het idee ontstaan dat de waarneming immaterieel is. Dit idee wordt
versterkt wanneer het waargenome geen object in de buitenwereld is,
bijvoorbeeld in het geval van televisie - , video - en computerbeelden: we zien
hier een verzameling electronen maar herkennen er voorwerpen en gebeurtenissen in.
Een complexe wisselwerking tussen de door verschillende zintuigen opgedane
waarnemingen, hersenfuncties, verschillende andere lichamelijke functies, leren
van taal, opdoen van en herinnering van opgedane kennis en andere praktische
ervaringen, zorgen ervoor dat we de buitenwereld kunnen waarnemen, begrijpen en
gebruiken.
Zintuiglijke waarnemingen kunnen de mens gemakkelijk
bedriegen, veraf staande voorwerpen zijn voor de kijker kleiner dan objecten
dichtbij, de zon lijkt op – en onder te gaan,
wij zien de natuur als bestaande uit kleuren, et cetera. Praktische
ervaringen, wetenschappelijke toetsing en de ontwikkeling van nieuwe technieken
en instrumenten kunnen dergelijke misvattingen corrigeren en dragen ertoe bij
dat de mens de werkelijkheid anders gaat begrijpen, ‘zien’. Hij hoeft niet meer
te denken dat de wereld plat is en dat hij ervan af kan vallen, of dat de
oorzaak van ziekten en natuurrampen in onverklaarbare krachten ligt, hij kan
met ontworpen verlengstukken van zijn zintuigen steeds grotere en kleinere
aspecten van de wereld waarnemen, en hij zal door nieuwe ontwikkelingen nieuwe
waarnemingen kunnen doen en op grond hiervan herzien wat nu als kennis en
waarheden wordt beschouwen. Het is de mens niet vreemd de pretentie te hebben bijna
alles te weten, tegenwoordig houden natuurkundigen zich bijvoorbeeld bezig met
de ‘theorie van alles’ , maar steeds blijken om met Einstein te spreken aan de
andere kant van de grens van onze waarnemingen werelden te bestaan waar wij
geen besef van hebben.
Wat de werkelijke eigenschappen van de dingen zijn
lijkt in dit licht een zinloze vraag te zijn, de mens ziet, begrijpt de wereld
steeds vanuit het standpunt van de kennis waarover hij beschikt. De buitenwereld
heeft voor hem slechts in zoverre betekenis als zij toegankelijk is voor zijn
zintuigen en historisch ontwikkeld systeem van kennis. Een systeem dat volgens
andere principes is opgebouwd dan de mens zal de werkelijkheid anders ‘zien’, begrijpen
dan de mens, het neemt de materie anders waar, zal andere dimensies en golven
onderscheiden en op een manier communiceren die voor ons waarschijnlijk niet
toegankelijk is; misschien nemen andere systemen ons niet eens waar of
beschouwen ze ons als ongedierte.
Waarnemen en denken in zijn algemeenheid bestaat uit
meetbare en waarneembare processen, ze wordt net als de buitenwereld gekenmerkt
door materialiteit. Er is geen God nodig of eliminering van materie om de
veronderstelde kloof tussen denken en zijn te overbruggen omdat deze kloof niet
bestaat, zijn en denken zijn niet twee verschillende entiteiten maar eenheid
door hun materialiteit. De materiële binding tussen denken en zijn betekent
echter niet dat voor de mens kennis van de werkelijkheid automatisch gegarandeerd
is, kennisverwerving is een moeizaam proces van handelen, toetsen en leren van
fouten, waarbij de mens gevangene blijft van zijn eigen beperktheid, hij kan
geen standpunt innemen buiten zichzelf
en de wereld en is voor het bestuderen ervan aangewezen op zijn waarnemingsapparaat
en historisch ontwikkelde kennis. Deze beperktheid biedt hem echter
tegelijkertijd de mogelijkheid kennis te nemen van de wereld.
Het idee van materiële binding tussen denken en zijn
geeft aanleiding tot vragen: denkt de materie zichzelf en zo ja waarom doet zij
dit, denkt alle materie en als dat niet zo is waar ligt dan de grens tussen
denkende en niet-denkende materie, houdt met het denken de materie op? De
materie lijkt via denken zichzelf te onderzoeken maar dit zou betekenen dat zij
onwetend is over zichzelf. Of is wat wij denken noemen geen denken en
onderzoekt de materie zichzelf niet? Misschien is alles, inclusief denken,
beweging van de materie en kan de mens hierop geen invloed uitoefenen. Logica, taal
en visuele patronen (rond-vierkant; horizontaal-vertikaal; groot-klein) wijzen
erop dat denken bestaat uit ordenen, herinneren en weergeven van patronen. Deze
patronen ontstaan doordat de hersenen reageren op beweging van materie die deze
patronen veroorzaakt. Wellicht ontstaat de schijn dat de hersenen meer doen dan
patronen ordenen, mixen en weergeven omdat dit proces in en buiten de hersenen door
ons niet volledig te overzien is. Misschien is alles wat de hersenen doen een
soort impuls, een respons op materie en beweging die vormen voortbrengen, en
doen de hersenen hetzelfde als de overige materie: door beweging van materie vormen
(patronen) laten ontstaan die combinaties met elkaar aangaan die weer vormen en
beweging voortbrengen. Dit zou betekenen dat ‘de materie begrijpt zichzelf’ inhoudt
dat denken hetzelfde is als materie in beweging, dat ideeën patronen zijn van
bewegende materie (stof, substantie, et cetera). Het zou tevens betekenen dat geen
grens te trekken is tussen wat materie is en wat denken, omdat beide hetzelfde
zijn.
De eenheid van denken en materie kan in de toekomst wellicht
gevolgen hebben voor de mogelijkheid om in de tijd te reizen. De mens maakt
ruimtevaartuigen om relatief grote afstanden in korte tijd te overbruggen maar
tot nu toe is tijdreizen hiermee onmogelijk. De gerealiseerde snelheid van
reizen is te beperkt om in verleden of toekomst te bewegen. Toch reist de mens
met allerlei bestaande middelen al in zekere zin in de tijd: hij kijkt via
televisiebeelden in het verleden, kan tijdens telefoneren nagenoeg tegelijkertijd
aanwezig zijn op twee ver van elkaar verwijderde plaatsen, et cetera. Dat er theoretisch
geen barrière is tussen materie en denken, omdat beide van dezelfde aard zijn,
zou tot gevolg kunnen hebben dat het in de toekomst met nieuwe technieken mogelijk
wordt de hersenen rechtstreeks te koppelen aan voor ons huidige begrip veraf
gelegen gebieden, zodat tijdreizen mogelijk wordt zonder dat de mens zich daarbij
lichamelijk hoeft te verplaatsen. Maar als binnen de materie geen grenzen bestaan
en alles met elkaar in verbinding staat, worden tijd en afstand en daarmee
tijdreizen dan niet betekenisloos? Wellicht op de schaal van oneindigheid, maar
voor de mens hebben deze vraagstukken betekenis en uit zijn praktijk valt af te
leiden dat hij steeds meer van de hem omringende wereld begrijpt.
Literatuur
Berkeley, G., ‘A new theory of vision’ in: ‘A new theory of vision and
other se-lect philosophical writings’, 1709.
Colenbrander, M., ‘De
weg van het zien’, Wereldbibliotheek.
Crick, F.,
Clark, A., ‘Being there, putting brain, body and world together again’,
MIT Massachusetts Institute of Technology, 1997.
Crone, R.A. ‘Licht,
kleur, ruimte, de leer van het zien in historisch perspectief’, Bohm Stafleu
van Loghem, Houten/Zaventem 1992.
Gordon, I.E., ‘Theories of visual perception’, John Wiley & Sons
1989.
Lodi G., Schuitemaker,
L., ‘Beeldende Kunst Filosofie’, uitgeverij Filograph, Groningen 1997.
Lodi, G.,
Schuitemaker, L., “Filographie, filosofie van visueel denken’, in voorbereiding.
Maffei, l.,
Fiorentini, A., ‘Arte e cervello’, ‘Beeldende kunst en onze hersenen, Natuur en
Techniek 1999.
Morgan, M., ‘The space between our ears, how the brain represent visual
space’, Weidenfeld & Nickolson, London 2003.
Noël, A.,(red.), ‘Is the world a grand illusion? Journal of
Consciousness Studies, controversies in science and the humanities, vol. 9, no.
5-6 Imprint Academic, Thoverton UK 2002.
‘Psyche en Brein’, Eos & Scientific American, juli – september 2005.
Sacks, O., ‘To see and not to see’, ‘Wel of niet zien’, Meulenhoff
Amsterdam 1995.
Schwartz, R., (red.), ‘ Blackwell’s handbook of Perception’, Blackwell
publish-ing, Oxford 2004.
Schuitemaker, L.,
‘Filosofie van het Denken’, uitgeverij Filograph, Groningen 2003.
Sperry, R. W., ‘Problems outstanding in the evolution of brain function’,
James Arthur lecture on the evolution of human brain, The American museum of
natural history, New-York 1964.
Révész, G., ‘Die
Formenwelt des Tastsinnes’, Martinus Nijhoff 1938.
Tóth, Z., ‘Die
Vorstellungswelt der blinden’, Leipzig 1930.
Wade, N., ‘Perception and Illusion, historical perspectives’, library of
the his-tory of psychological theories, Springer Science, USA 2005.
Zeki, E., ‘A vision of the brain’, Blackwell Science,
Wiesing, L.,
(red.), ‘Philosophie der Wahrnemung, Modelle und Reflex-ionen’,Suhrkamp
Taschenbuch Wissenschaft,